ECLI:NL:CBB:2018:175

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
16/1247
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
  • J.W.E. Pinckaers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing betalingsrechten GLB 2015; geschil over subsidiabele oppervlakte van landbouwpercelen

In deze zaak heeft appellante, een vennootschap onder firma, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015. Het primaire besluit, genomen op 22 februari 2016, wees een aantal betalingsrechten toe op basis van de door appellante opgegeven percelen. Na een bezwaarprocedure heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Appellante was van mening dat de minister bij de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van haar percelen onterecht een aantal percelen als niet subsidiabel had aangemerkt, met name vanwege een te grote inschatting van de taluds en het niet meenemen van bepaalde delen van de percelen die landbouwkundig in gebruik zijn.

Tijdens de zitting op 19 maart 2018 is appellante niet verschenen, terwijl de minister vertegenwoordigd was door gemachtigden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellante en de uitleg van de minister over de subsidiabele oppervlakte van de percelen beoordeeld. Het College concludeert dat de minister bij de beoordeling van de percelen de juiste criteria heeft gehanteerd en dat de door appellante aangevoerde GPS-metingen niet zonder meer kunnen worden overgenomen. De minister heeft een marge van 2% gehanteerd bij de beoordeling van de oppervlakte, wat in overeenstemming is met de geldende Europese regelgeving.

Het College heeft vastgesteld dat de verschillen in oppervlakte, met uitzondering van perceel 2, binnen de toegestane marge vallen en dat de minister terecht is uitgegaan van de door hem geconstateerde oppervlaktes. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 mei 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1247

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2018 in de zaak tussen

[appellante] V.O.F. te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. D. Pool),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2016 (primair besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 8 november 2016 (bestreden besluit ) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Appellante is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen. Verweerder is verschenen bij voormelde gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft met een Gecombineerde opgave 2015, voor zover thans van belang, toewijzing van betalingsrechten aangevraagd. Zij heeft hiertoe 16 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 74,42 hectare (ha). Bij het bestreden besluit heeft verweerder 73,92 ha subsidiabele landbouwgrond geconstateerd en aan appellante 73,92 betalingsrechten toegewezen.
2.1.
Appellante heeft in het beroepschrift het volgende aangevoerd. Appellante is van mening dat een aantal percelen voor een te klein oppervlak is vastgesteld, met name de percelen grenzend aan sloten. Daar heeft verweerder een te groot deel als talud ingetekend. Ten aanzien van de percelen 2, 11 en 16 heeft verweerder een deel van het erf en bassins ten onrechte niet meegenomen als subsidiabele grond terwijl deze grond (tussen de bassins) landbouwkundig gebruikt wordt. Ten aanzien van perceel 11 heeft verweerder een te groot deel van de toegangsdam buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de GPS- meting van appellante.
2.2.1.
Verweerder heeft het volgende uiteengezet ten aanzien van de oppervlakte van de percelen 1, 3, 6, 7, 10, 11 en 16. Verweerder controleert de door landbouwers aangevraagde landbouwpercelen met behulp van de zogenoemde AAN-laag (Agrarisch Areaal Nederland). De door landbouwers bij de Gecombineerde Opgave ingediende GPS-metingen zijn ingelezen in een kaartlaag. Vervolgens zijn deze metingen beoordeeld met behulp van een hoge resolutiefoto (de winterfoto). Als de GPS-meting buiten het AAN-perceel lag, is gekeken of er ruimte was om het referentieperceel te vergroten. Vervolgens zijn de aangevraagde percelen van de landbouwers geautomatiseerd beoordeeld aan de hand van de (eventueel aangepaste)
AAN-laag. Bij deze systeembeoordeling vormt het AAN-perceel de maximale
subsidiabele oppervlakte. Delen die buiten dit perceel zijn gelegen worden niet meegenomen. Als de afwijking tussen de aangevraagde oppervlakte en de goedgekeurde oppervlakte een bepaalde omvang overstijgt wordt alsnog een handmatige beoordeling uitgevoerd.
De aangeleverde resultaten van een GPS-meting worden echter nooit zonder meer overgenomen. Dit heeft verschillende redenen. Zo kan een GPS-meting niet-subsidiabele oppervlaktes bevatten. Daarnaast heeft verweerder met ingang van 2015 bij het maken van de referentiepercelen een marge van maximaal 2%, rekening houdend met de omtrek en conditie van het referentieperceel (artikel 5, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014)). Dit betekent dat niet iedere minimale afwijking die de landbouwer door middel van een GPS-meting meent te constateren dient te leiden tot aanpassing van een referentieperceel. Artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 moet dan ook zo worden opgevat dat verweerder bij een minimale afwijking tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte mag uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel. Op deze wijze is de oppervlakte van de percelen 1, 3, 6, 7, 10, 11 en 16 vastgesteld.
2.2.2.
Ten aanzien van perceel 2 heeft verweerder geoordeeld dat aan de noordoostzijde van dit perceel bassins liggen met omliggende grond die tot het erf van appellante behoren en zijn ingetekend. Dit is niet aan te merken als landbouwgrond, Aan de westzijde ligt een sloot met een talud die gedeeltelijk is ingetekend. De functie van het talud van een sloot is aan- en afvoer van water en daarom geen onderdeel van het perceel landbouwgrond. Bovendien is geconstateerd dat de grond tussen de bassins landbouwkundig niet in gebruik is en deel uitmaakt van het erf van appellante.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten.
3.2.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder bij de toewijzing van de betalings-rechten aan appellante van de juiste, door hem geconstateerde, subsidiabele oppervlaktes van de percelen 1, 2, 3, 6, 7, 10, 11 en 16 is uitgegaan.
3.3.
Uit artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk is aan het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer in zijn steunaanvraag voor 2015 aangeeft en waarover hij op 15 mei 2015 beschikt. Uit artikel 15 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014) volgt dat voor de vaststelling van de toe te wijzen betalingsrechten alleen de subsidiabele hectaren in aanmerking worden genomen die overeenkomstig artikel 2, eerste lid, tweede alinea, punt 23 onder a, van Verordening 640/2014 zijn geconstateerd. Volgens laatstgenoemde bepaling wordt onder ‘geconstateerd areaal’ – kort gezegd – verstaan het areaal waarvoor is voldaan aan alle subsidiabiliteitscriteria.
3.4.
Volgens artikel 74, eerste lid, van Verordening (EU) Nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), gelezen in samenhang met artikel 28, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014), moeten de lidstaten administratieve controles van de door de landbouwers ingediende steunaanvragen uitvoeren om na te gaan of is voldaan aan de subsidiabiliteitscriteria. Meer in het bijzonder worden de in de verzamelaanvraag aangegeven landbouwpercelen vergeleken met de informatie in het systeem voor identificatie voor landbouwpercelen per referentieperceel overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van Verordening 640/2014 om na te gaan of de arealen als zodanig in aanmerking komen voor de regeling inzake rechtstreekse betalingen (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 809/2014). Blijkens de artikelen 67 en 68 van Verordening 1306/2013 dienen de lidstaten daartoe met name een systeem voor de identificatie van landbouwpercelen op te zetten, waarmee de percelen die de landbouwer in zijn verzamelaanvraag heeft aangegeven, kunnen worden vergeleken met de in dat systeem opgenomen referentiepercelen.
3.5.
In Nederland is dit systeem voor identificatie van landbouwpercelen gebaseerd op topografische percelen, die dienst doen als referentiepercelen. Samen vormen zij de AAN-laag (Agrarisch Areaal Nederland). Daarbij wordt gebruik gemaakt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2.500. De functie van het systeem van referentiepercelen is om informatie te leveren wat betreft de maximale subsidiabele oppervlakte, en dat verweerder de AAN-laag mag gebruiken om te controleren of, en zo ja in hoeverre de door de landbouwer opgegeven landbouwpercelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA1170 en 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197).
3.6.
Op grond van artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het subsidiabele maximumareaal per referentieperceel als bedoeld in het tweede lid, onder a, correct wordt gekwantificeerd binnen een marge van maximaal 2%, rekening houdend met de omtrek en conditie van het referentieperceel. Deze – ten opzichte van het voorheen geldende wettelijk regime voor de toekenning van steun aan landbouwers nieuwe – bepaling legt verweerder aldus uit dat hij bij een verschil tussen de door de landbouwer opgegeven en door verweerder geconstateerde oppervlakte van een perceel van minder dan 2% kan uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en kan afzien van een nadere beoordeling van dat verschil.
3.7.
Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze door verweerder gegeven uitleg. Uit de tekst van artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 blijkt dat de lidstaat het subsidiabele maximumareaal per referentieperceel moet bepalen binnen een marge van 2%. Bij kleine veranderingen binnen die marge hoeft de lidstaat het referentieperceel dus niet aan te passen en mag hij bijgevolg uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel. Het College acht hierbij van belang dat verweerders systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen (de AAN-laag) een nauwkeurigheid heeft van 1:2.500 en daarmee ruim voldoet aan de op grond van artikel 70 van Verordening 1306/2013 gevraagde precisie.
3.8.
Niet in geschil is dat de verschillen in oppervlakte hier in geding, uitgezonderd perceel 2, de 2%-marge per referentieperceel niet overstijgen. Het College is daarom van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van de juistheid van de oppervlakte van de referentiepercelen. Dit betekent tevens dat verweerder daarom terecht heeft mogen uitgegaan van laatstgenoemde oppervlaktes bij de vaststelling van appellantes betalingsrechten. Aan appellantes inhoudelijke betoog over de niet goedgekeurde oppervlaktes van de percelen 1, 3, 6, 7, 10, 11 en 16 komt het College dan ook niet toe.
3.9.1.
Met betrekking tot perceel 2, met een door appellante opgegeven oppervlakte van 3,15 ha en een door verweerder geconstateerde oppervlakte van 2,87 ha (een verschil van meer dan 2%) overweegt het College het volgende.
3.9.2.
Het College ziet in wat appellante heeft aangevoerd, als hiervoor onder 2 vermeld, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van perceel 2 niet juist heeft vastgesteld. De door appellante in beroep in het geding gebrachte, vanaf de grond gemaakte foto’s van perceel 2, bieden geen steun voor haar standpunt dat de door verweerder niet subsidiabel geachte delen van perceel 2 door haar worden gebruikt als landbouwgrond.
3.1
De hiervoor onder 3.2 vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het beroep slaagt niet en zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. J.W.E. Pinckaers