In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een landbouwer, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had op 12 mei 2015 betalingsrechten aangevraagd voor twee percelen, maar de minister had bij het primaire besluit van 31 maart 2016 de oppervlakte van deze percelen vastgesteld op 0,47 hectare per perceel, wat in totaal 0,94 hectare opleverde. De appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de percelen groter waren dan door de minister was vastgesteld, namelijk 0,65 en 1,00 hectare.
Na een bezwaarprocedure, waarin de minister het bezwaar deels ongegrond verklaarde, heeft de appellant beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 26 februari 2018 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de percelen in hun geheel als landbouwgrond gebruikt werden en dat de minister ten onrechte de oppervlakte had vastgesteld. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat hij zich moest baseren op de intekening van de percelen zoals deze in de Gecombineerde Opgave waren opgegeven.
Het College heeft geoordeeld dat de minister niet zonder meer de door de appellant opgegeven oppervlakte kon negeren en dat de motivering van het bestreden besluit niet deugde. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van de minister vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant.