ECLI:NL:CBB:2018:170

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
16/1261
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de toekenning van betalingsrechten op basis van de Gecombineerde Opgave en subsidiabiliteitscriteria

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een landbouwer, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had op 12 mei 2015 betalingsrechten aangevraagd voor twee percelen, maar de minister had bij het primaire besluit van 31 maart 2016 de oppervlakte van deze percelen vastgesteld op 0,47 hectare per perceel, wat in totaal 0,94 hectare opleverde. De appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de percelen groter waren dan door de minister was vastgesteld, namelijk 0,65 en 1,00 hectare.

Na een bezwaarprocedure, waarin de minister het bezwaar deels ongegrond verklaarde, heeft de appellant beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 26 februari 2018 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de percelen in hun geheel als landbouwgrond gebruikt werden en dat de minister ten onrechte de oppervlakte had vastgesteld. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat hij zich moest baseren op de intekening van de percelen zoals deze in de Gecombineerde Opgave waren opgegeven.

Het College heeft geoordeeld dat de minister niet zonder meer de door de appellant opgegeven oppervlakte kon negeren en dat de motivering van het bestreden besluit niet deugde. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van de minister vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1261
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2018 in de zaak tussen

[appellant] te [woonplaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (primair besluit) heeft verweerder aan appellant op zijn aanvraag betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit, voor zover thans van belang, deels ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2018. Appellant is verschenen met zijn echtgenote. De gemachtigde van verweerder is verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is landbouwer. Hij heeft met een papieren Gecombineerde Opgave 2015 op 12 mei 2015 toewijzing van betalingsrechten aangevraagd (aanvraag). Hij heeft daarbij als oppervlakte voor de percelen 7 en 8 respectievelijk 0,65 en 1,00 hectare ingevuld. Hij heeft op de zogenoemde ‘bedrijfskaart percelen’ de percelen met de hand ingetekend, waarbij hij een aantal perceelgrenzen heeft aangepast ten opzichte van de door verweerder vooraf opgegeven perceelgrenzen.
1.2.
Met een (thans niet in geding zijnde) beschikking van 8 februari 2016 heeft het [naam] B.V. appellant onder opschortende voorwaarden subsidie verleend om twee van zijn percelen van functie te wijzigen, te weten naar natuur. Het gaat om de percelen 7 en 8. De oppervlakte van die percelen is in dat besluit vastgesteld op 0,64, respectievelijk 0,87 hectare, 1,51 hectare in totaal.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant betalingsrechten toegewezen. Verweerder heeft daarbij, voor zover thans van belang, de oppervlakte van de percelen 7 en 8, vastgesteld op elk 0,47 hectare, in totaal 0,94 hectare. In het primaire besluit is bij elk van die percelen vermeld dat het perceel (gedeeltelijk) niet voldoet aan de voorwaarden van subsidiabele landbouwgrond.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover thans van belang, de bezwaren van appellant tegen de door verweerder geconstateerde oppervlakten van de percelen 7 en 8 (door verweerder de percelen 13 en 14 genoemd) ongegrond verklaard. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd:
“Uit de luchtfoto’s van uw percelen leid ik af dat aan de noord- en westzijde van de percelen 13 en 14 een beekje ligt met een talud. U heeft een gedeelte van het beekje alsook delen van het talud ingetekend. De functie van het talud van een sloot is aan- en afvoer van water. Het talud is daarom geen onderdeel van het perceel landbouwgrond in de zin van artikel 32, tweede lid van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Daarom heb ik de perceelgrens op de insteek van de sloot gelegd. Uit de luchtfoto’s van perceel 13 leid ik af dat aan de zuidzijde een ruime greppel aanwezig is. Een greppel, die door zijn minimale diepte en breedte de uitoefening van landbouwactiviteiten niet in de weg staat, kan doorgaans meetellen als subsidiabele landbouwgrond. In dit geval is de betreffende greppel dermate breed, dat deze niet kan worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, in de zin van artikel 32, tweede lid van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Om die reden heb ik de perceelgrens op de insteek van de greppel gelegd. De subsidiabele oppervlakte van de percelen 13 en 14 heb ik terecht
geconstateerd op 0,47 en 0,47 ha.”
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.1.
Appellant stelt in beroep, evenals in bezwaar, dat de percelen 7 en 8 door verweerder te klein zijn vastgesteld. De totale oppervlakte van beide percelen samen is volgens hem 151 hectare, als is gemeten in verband met de hiervoor onder 1.2 vermelde beschikking. Volgens appellant worden beide percelen in 2015, evenals voorheen, in hun geheel als landbouwgrond gebruikt. Hij stelt dat hij de percelen goed heeft ingetekend en veronderstelt dat het verschil tussen zijn standpunt en dat van verweerder zit in de schaduw van de bomen.
2.2.
Verweerder heeft in beroep in het verweerschrift het navolgende aangevoerd:
“Naar aanleiding van het beroepschrift van appellante heeft verweerder zich nogmaals over de Gecombineerde Opgave 2015 van appellante gebogen. Verweerder is tot de conclusie gekomen dat hij bij de beslissing op bezwaar de subsidiabiliteit van een aantal perceelsdelen die door appellante niet zijn ingetekend in de Gecombineerde Opgave 2015, heeft beoordeeld. Dit heeft verweerder niet hoeven doen. Verweerder zal dat hierna uiteenzetten en wenst, met aanpassing van de motivering van de beslissing op bezwaar, uitsluitend het hiernavolgende aan de beslissing op bezwaar ten grondslag te leggen.
Bij de beoordeling van de aanvraag van appellante mag verweerder uitgaan van de intekening op de bedrijfskaart zoals deze is ontvangen op 15 mei 2015. Zoals uw College heeft overwogen, is verweerder gezien het doel en de strekking van de bedrijfskaart - te weten het (exact) vaststellen van de ligging van de voor steun opgegeven gewaspercelen - niet gehouden een grotere subsidiabele oppervlakte te constateren dan door appellante is ingetekend (ECLI:NL:CBB:2008:BC9985 en ECLI:NL:CBB:2017:62). Verweerder kan bij het vaststellen van de subsidiabele oppervlakte van de percelen van appellante aldus uitgaan van de door appellante op de bedrijfskaart opgegeven perceelgrenzen. De stelling van appellante dat de subsidiabele oppervlakte van (onder andere) de percelen 13 en 14 (door appellante opgegeven als de percelen 7 en 8) groter zou moeten zijn dan door verweerder is geconstateerd, kan verweerder dan ook niet volgen. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van deze percelen immers vastgesteld conform de intekening en daarmee conform de aanvraag van appellante.
Met haar verzoek om de subsidiabele oppervlakte van haar percelen groter vast te stellen dan de intekening, verzoekt appellante in wezen om haar aanvraag (intekening van het perceel) aan te passen. Aan een dergelijk verzoek kan verweerder niet tegemoet komen. Wijzigingen kunnen immers slechts tot uiterlijk 15 juni 2015 worden ingediend (artikel 11 Verordening (EU) nr. 640/2014 en artikel 4.2 Uitvoeringsregeling) dan wel uiterlijk in de kortingsperiode van 16 juni 2015 tot en met 10 juli 2015 worden ingediend (artikel 13 Verordening (EU) nr. 640/2014). Verweerder heeft overeenkomstig de aanvraag van appellante mogen beslissen en eventuele subsidiabele oppervlakte buiten de door appellante ingetekende oppervlakte terecht buiten beschouwing mogen laten.”
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder bij het vaststellen van het aantal aan appellant toe te kennen betalingsrechten het aantal subsidiabele hectaren van de percelen 7 en 8 terecht en op goede gronden heeft vastgesteld op elk 0,47, in totaal 0,94.
3.2.
Verweerder stelt zich in beroep voor het eerst op het standpunt dat appellant in zijn aanvraag op het formulier voor de percelen 7 en 8 een grotere oppervlakte (0,65 en 1,0 ha) heeft opgegeven dan hij bij de intekening van deze percelen op de bedrijfskaart heeft gedaan. Op de bedrijfskaart zijn de ingetekende percelen 7 en 8 volgens verweerder elk 0,47 ha groot.
3.3.
Verweerder dient ingevolge de in het bestreden besluit en het verweerschrift vermelde regelgeving, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen, vast te stellen of met betrekking tot de opgegeven hectares is voldaan aan alle subsidiabiliteitscriteria of andere verplichtingen die verband houden met de voorwaarden voor de verlening van steun. Verweerder heeft dat in het bestreden besluit gemotiveerd gedaan. Aan een beoordeling van die motivering komt het College in dit geding echter niet toe omdat verweerder, naar het College uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting afleidt, die motivering in beroep niet handhaaft. Verweerder handhaaft wel de in het bestreden besluit vermelde geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de in geding zijnde percelen van elk 0,47 ha en legt daaraan in beroep, anders dan in het bestreden besluit, ten grondslag dat deze oppervlakte overeenkomt met de door appellant bij zijn aanvraag op de bedrijfskaart ingetekende oppervlakte van deze percelen.
3.4.
Verweerder heeft ter zitting geen antwoord kunnen geven op de hem door het College gestelde vraag of met betrekking tot de percelen 7 en 8, gelet op de AAN-laag, subsidiabele oppervlakte is aan te wijzen die door appellant niet is ingetekend en die door verweerder buiten beschouwing is gelaten. Verweerder stelt zich in dit geding op het standpunt dat deze vraag niet hoeft te worden beantwoord omdat hij ingevolge de door hem aangehaalde uitspraken, als hiervoor onder 2.2 vermeld, niet meer betalingsrechten kan toekennen dan een aanvrager aan subsidiabele hectares landbouwgrond heeft opgegeven.
3.5.
Het College volgt verweerder in voormeld standpunt niet en verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 12 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:94. In die uitspraak is overeenkomstig door verweerder in die zaak bij brief van 2 januari 2018 aan het College verstrekte informatie, die in dit geding ter zitting kort aan verweerder is voorgehouden, overwogen dat verweerder een totale oppervlakte van de subsidiabele percelen mag constateren die groter is dan die door een landbouwer in de Gecombineerde opgave is opgegeven. Gelet hierop volgt het College verweerder niet in zijn standpunt dat het enkele feit dat de door hem geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de percelen 7 en 8 overeenkomt met de door appellant in zijn aanvraag opgegeven (ingetekende) oppervlakte van die percelen, maakt dat zonder meer van de juistheid van de door hem geconstateerde oppervlakte moet worden uitgegaan. In dit verband is van belang dat appellant in de aanvraag oppervlaktes van 0,65 en 1,0 ha heeft opgegeven.
3.6.
Nu appellant de door verweerder geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de percelen 7 en 8 heeft betwist en, als hiervoor onder 3.5 vermeld, niet zonder meer van de juistheid van die geconstateerde oppervlakte kan worden uitgegaan, is het College van oordeel dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De hiervoor onder 3.1 vermelde vraag moet daarom ontkennend worden beantwoord.
3.7.
Het beroep slaagt. Het College zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen.
3.8.
Het College ziet geen aanleiding om de zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit moet beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van 6 weken. Wat partijen verder nog hebben aangevoerd behoeft geen verdere bespreking.
4. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 47,56 ter zake van door appellant gemaakte reiskosten (retour trein). Voor een vergoeding van de reiskosten van de echtgenote van appellant, als waarom door appellant is verzocht, biedt het Bpb geen ruimte. Van andere, voor vergoeding op grond van het Bpb in aanmerking komende, kosten is het College niet gebleken.

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 25 november 2016;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 47,56.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2018.
w.g. J.A. Hagen w.g. J.W.E. Pinckaers