ECLI:NL:CBB:2018:14

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
16/767
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over handelen accountant in gerechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht tegen accountant [naam 1] gegrond werd verklaard. De klacht betrof het handelen van [naam 1] als deskundige in een civiele procedure, waarbij hij de vraag van het gerechtshof onjuist zou hebben geïnterpreteerd. De accountantskamer legde aan [naam 1] de maatregel van waarschuwing op, omdat zij vond dat zijn rapport niet voldeed aan de tuchtrechtelijke eisen van deskundigheid en zorgvuldigheid. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelt echter dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld. Het College concludeert dat [naam 1] zijn deskundigenrapport voldoende heeft onderbouwd en dat de klacht ongegrond is. Het College vernietigt de uitspraak van de accountantskamer en verklaart de klacht alsnog ongegrond. De uitspraak is gedaan op 10 januari 2018.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/767
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2018 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats 1] , appellant ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. A.H. van Engelen RA)

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 augustus 2016, gegeven op een klacht door
Accountants-administratiekantoor [naam 2] B.V.( [naam 2] ) ingediend tegen [naam 1]
(gemachtigde van [naam 2] : mr. J.W. Kastelein).

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 augustus 2016, met nummer 16/386 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:81).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2017. [naam 1] en [naam 2] hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 1] is verbonden geweest aan [naam 3] te [plaats 2] . Thans is hij werkzaam voor [naam 4] te [plaats 1] . [naam 2] is tot 1 januari 2013 als accountant-administratieconsulent (AA) verbonden geweest aan [naam 2] .
1.3
Vanaf mei 2002 heeft [naam 2] werkzaamheden verricht voor [naam 5] ( [naam 5] ). [naam 5] heeft een boerderij met melkveehandel te [plaats 3] geëxploiteerd. In 1998 heeft hij de handel gestaakt en de boerderij verkocht. In een tweede boerderij verpachtte [naam 5] land en dreef hij veehandel. Sedert oktober 1998 is [naam 5] gescheiden van (zijn toenmalige echtgenote) [naam 6] . Zij heeft [naam 5] op 28 mei 2001 gedagvaard voor de rechtbank Groningen teneinde tot een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te komen.
1.4
[naam 5] heeft [naam 2] opdracht gegeven werkzaamheden te verrichten ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en van de fiscale afhandeling van de (gedeeltelijke) beëindiging van zijn onderneming in 1998. Ook gaf hij opdracht de door (zijn voormalig) administratie- en advieskantoor Veldman en Van Dijk op 25 november 1999 opgestelde conceptjaarstukken over 1998 te beoordelen alsmede de door boekhouder Kaan opgestelde winst- en verliesrekening 1998.
1.5
[naam 2] heeft namens [naam 5] verzocht om een verlaging van de aanslag Inkomstenbelasting 1998. Op 18 maart 2004 heeft de Belastingdienst [naam 2] een brief gestuurd met een aantal vragen over het jaar 1998. Na twee maal om uitstel te hebben verzocht, heeft [naam 2] bij brief van 24 juni 2004 gereageerd op de gestelde vragen. Op 14 juli 2004 heeft er over de fiscale afhandeling van het bedrijf van [naam 5] op het kantoor van de Belastingdienst een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 2] , [naam 5] en twee medewerkers van de Belastingdienst. Aan het einde van deze bespreking heeft de Belastingdienst mondeling een voorstel gedaan om de zaak af te wikkelen. [naam 2] heeft op dat moment te kennen gegeven dit voorstel niet te aanvaarden. Vervolgens heeft de inspecteur van de Belastingdienst in een brief van 16 juli 2004 aan [naam 2] het volgende geschreven:
“Hierbij kom ik terug op ons gesprek van 14 juli 2004 over de fiscale afhandeling van het bedrijf van de heer [naam 5] .
Nadat ik mijn standpunt had gevormd dat de staking per ultimo 1998 als juist kon worden aangemerkt (...) heb ik u aan het einde van de bespreking het volgende voorgesteld:
-vermindering stakingswinst [adres] ongeveer f 85.000
-stakingsvrijstelling 20.000
-meer bedrijfsverlies 1998 per saldo (100.000 min 50.000) 50.000
Voor dit bedrijfsverlies werd uitgegaan van het rapport Veldman en Van Dijk.
U kon zich niet vinden in dit voorstel.
Voor de goede orde bericht ik u thans ook nog (de door uw directe afwijzing niet meer uitgesproken voorwaarde) dat wij het over de nagekomen lasten ook eens dienen te worden. ik wil niet voor een onderdeel een akkoord en discussie houden over nagekomen lasten. De nagekomen lasten heb ik tijdens de bespreking ook met een hele natte vinger geschat op of voorgesteld te stellen op f. 40.000. Dat weet ik (en ook collega Sikkema) niet meer zo precies.
Dus nogmaals, ik sluit geen akkoord over een onderdeel.
Verder wil ik nog het volgende opmerken.
Volgens u is het normale bedrijfsverlies aanmerkelijk hoger dan de bij de aanslagregeling geaccepteerde f 100.000 en het nu voorgestelde hogere bedrag. U vindt ons voorstel nog te zuinig. Bij nader inzien vraag ik mij af of ik niet een te groot bedrag heb voorgesteld. Het komt mij voor dat u toch snel een globale kostenberekening van het landbouwbedrijf van 1998 kunt maken. De meeste uitgaven zullen toch per bank zijn gebeurd. Het is dus even een kwestie van het nalopen van de bankrekeningen.
Globaal beoordeeld valt de leaseopbrengst ongeveer weg tegen de hypotheekrenten. De vraag is dan of de overige kosten de opbrengsten van het lang met meer dan f 100.000 overtreffen. U zou hiermee meer body kunnen geven aan uw stelling. Collega Sikkema is ook bereid om dit te doen. Indien u dit wenst dan verzoek ik u telefonisch contact met hem op te nemen. Ik ben namelijk de komende weken met vakantie.
Verder heb ik nog de volgende vragen:
- Hoe hebt u uw vordering voor uw werkzaamheden voor [naam 5] zeker gesteld.
- Dient de eventuele teruggaaf van inkomstenbelasting 1998 naar de rekening van de notaris te worden gestort?
Verder heb ik nog een verzoek:
Ik zou nog graag enkele informatie van [naam 5] hebben. Zou u mij zijn telefoonnummer kunnen geven? [naam 5] mag mij zelf ook na 23 augustus bellen.
Ik zal eind augustus danwel begin september contact opnemen. U mag ook schriftelijk reageren”.
1.6
In een brief van 20 september 2004 heeft de (inspecteur van de) Belastingdienst [naam 2] het volgende geschreven:
“Op 2 september 2004 hebben wij telefonisch gesproken over mijn brief van 16 juli 2004. In die brief kom ik terug op onze bespreking van 14 juli 2004 over een verlaging van de aanslag inkomstenbelasting 1998 van uw bovengenoemde cliënt ( [naam 5] ,
toevoeging College) en doe ik u hierover een voorstel tezamen met een voorstel over de nagekomen bedrijfslasten.
Samengevat
washet voorstel als volgt:
- De winst 1998 wordt verlaagd met totaal f 155.000 (uw balans is hierbij uitgangspunt, (is minder stakingswinst [adres] f 85.000,-, stakingsvrijstelling f 20.000, meer bedrijfsverlies per saldo f 50.000).
- De nagekomen bedrijfslasten worden gesteld op f 40.000.
Telefonisch hebt u op 2 september 2004 aangegeven voorlopig geen tijd voor deze brief te hebben. Wij hebben de zaak toen opgeschoven zonder er een termijn aan te verbinden.
Mede in verband met de aanslagregeling 2001 heb ik ook nog eens weer naar mijn brief van 16 juli 2004 en de hiermee verband houdende kwesties gekeken en heb met betrekking tot het gebruik van het land [adres] meer informatie gevraagd bij de heer [naam 5] . Ik kom thans weer tot de conclusie dat ik u meer dan voldoende heb geboden en met betrekking tot de onroerende zaken [adres] veel te veel heb geboden.
(...)
Ik wil de kwesties graag definitief afwikkelen en geen nawerk hebben en er ook niet veel tijd meer aan besteden. Ik leg u thans het volgende voorstel voor:
- De stakingswinst [adres] c.s. wordt niet herzien. De winst 1998 wordt nog verlaagd met f 20.000 stakingsvrijstelling en f 50.000 meer bedrijfsverlies (uw balans is hierbij uitgangspunt).
- Alle nagekomen bedrijfslasten worden gesteld op f 40.000. Binnen de grenzen van de redelijkheid mag u dit bedrag verdelen over de jaren 1999 t/m 2002.
- De afwikkeling van het bedrijf is hiermee definitief.
Dit voorstel is één totaalvoorstel. Ik sluit op onderdelen geen compromis. Verder geef ik u een ruime termijn om dit voorstel te overwegen. Ik verzoek u vóór 1 januari 2005 definitief uitsluitsel te geven (…).
Indien u dit voorstel niet accepteert en daarbij niet tevens overtuigend aantoont dat mijn voorstel onredelijk is ga ik niet op uw verzoek om verlaging van de aanslag 1998 in.
(...).
1.7
[naam 5] heeft de aan [naam 2] verstrekte opdracht opgezegd per november 2004.
1.8
[naam 5] heeft op 14 mei 2005 een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst gesloten ter beëindiging van het geschil naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting 1998/vermogensbelasting 1999 over de vaststelling van het verlies en de nagekomen kosten van zijn onderneming en de overbrengingswinst [adres] met bijbehorend land. Die overeenkomst houdt in dat de stakingswinst [adres] niet wordt herzien, dat de winst 1998 nog wordt verlaagd met f. 20.000 stakingsvrijstelling en f. 50.000 meer bedrijfsverlies en dat alle nagekomen bedrijfslasten worden gesteld op f 40.000. Laatstsgenoemd bedrag wordt, anders dan in het voorstel van 20 september 2004, niet binnen de grenzen van de redelijkheid verdeeld over de jaren 1999 t/m 2002 maar de winst over 1998 wordt met dit bedrag verlaagd.
1.9
De rechtbank Groningen heeft bij (tussen)vonnissen van 28 september 2005, 8 november 2006, 18 juli 2007, 13 februari 2008, 9 juli 2008 en 29 april 2009 beslist in een geschil tussen [naam 5] en [naam 2] . [naam 5] heeft tegen de vonnissen van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden (het gerechtshof). In die procedure heeft [naam 5] aan een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie onder meer de stelling ten grondslag gelegd dat [naam 2] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen op het punt van de fiscale afwikkeling van de beëindiging van zijn bedrijf.
1.1
Na (tussen)arresten van 27 juli 2010 en 31 mei 2011 heeft het gerechtshof [naam 1] bij arrest van 2 augustus 2011 (hersteld bij arrest van 16 augustus 2011), benoemd tot gerechtelijk deskundige teneinde, onpartijdig en naar beste weten, een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen omtrent een viertal vragen. De eerste vraag luidt als volgt:
“1. Had een redelijk bekwaam en redelijk handelend AA-accountant [naam 5] moeten adviseren het voorstel van de Belastingdienst van 16 juli 2004 te aanvaarden, in aanmerking genomen (i) het feit dat tegen de aanslag geen bezwaar meer open stond, (ii) het risico dat dit voorstel (op onderdelen) zou worden ingetrokken en (iii) de goede en kwade kansen op een beter resultaat dan dit voorstel”.
1.11
[naam 1] heeft zijn deskundigenbericht (rapport) op 28 maart 2013 uitgebracht. Daarin heeft hij voornoemde vraag van het gerechtshof bevestigend beantwoord.
1.12
Bij arrest van 28 januari 2014 (hersteld bij arrest van 1 april 2014) heeft het gerechtshof definitief beslist in het geschil tussen [naam 5] en [naam 2] . Tegen het arrest van het gerechtshof is geen beroep in cassatie ingesteld, zodat het arrest in kracht van gewijsde is gegaan.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 2] [naam 1] verwijt dat hij de door hem als deskundige te beantwoorden eerste vraag van het gerechtshof onjuist heeft geïnterpreteerd. [naam 1] heeft zich volgens [naam 2] niet beperkt tot de voorgelegde vraag maar is ver over de grens van de vraagstelling heen gegaan, met als gevolg dat hij de vraag onjuist heeft beantwoord.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en aan [naam 1] de maatregel van waarschuwing opgelegd. De accountantskamer heeft geconcludeerd dat de inhoud en de conclusie van het rapport van [naam 1] de tuchtrechtelijke toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Volgens de accountantskamer heeft [naam 1] in zoverre gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De eerste grief, zoals vermeld in deel A, onder 1, en deel C, bij A1 van het hogerberoepschrift, houdt in dat de accountantskamer volgens [naam 1] niet bevoegd was om de klacht te behandelen. Het gerechtshof heeft de kwestie inclusief het rapport uitputtend behandeld en heeft arrest gewezen op 28 januari 2014. Dat de civiele rechter (slechts) leidend is ten aanzien van processuele aspecten, zoals de accountantskamer overweegt in rechtsoverweging 4.3, is een misvatting. De civiele rechter is per definitie leidend. Bovendien spreekt de accountantskamer indirect wel een oordeel uit over de procedure, namelijk met betrekking tot de vraagstelling. Het gerechtshof heeft de zaak uitgebreid behandeld en hoor en wederhoor toegepast. Vervolgens is arrest gewezen en is door geen van beide partijen cassatie ingesteld. De uitspraak staat daarmee in rechte vast. Ook ziet [naam 1] niet in waarom de accountantskamer het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.5 van de Verordening gedragscode (RA’s) (VGC) relevant acht in deze zaak.
3.2
[naam 2] heeft opgemerkt dat [naam 2] en [naam 1] niet de partijen waren in de procedure bij het gerechtshof. Het onderwerp van de procedure was ook niet het rapport van [naam 1] , maar de vorderingen over en weer van [naam 2] en [naam 5] . Het gerechtshof heeft geen oordeel gegeven over de vraag of [naam 1] een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dat oordeel is aan de accountantskamer, aldus [naam 2] .
3.3
Uit de bepalingen van de Wet op het accountantsberoep en de Wet tuchtrechtspraak accountants volgt dat de accountantskamer bevoegd is om over een ingediende tuchtklacht jegens een accountant – zoals hier het geval is – te oordelen. Dat de klacht ziet op het handelen van [naam 1] als deskundige in een civiele procedure maakt dat niet anders. Zoals het College in zijn uitspraak van 15 november 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:389, rechtsoverweging 5) heeft overwogen, strekt een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige er niet toe om de inhoud of de wijze van de totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld dient te worden of de accountant bij het opstellen van zijn deskundigenbericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels. De accountantskamer heeft in 4.3 van de bestreden uitspraak overwogen dat zij dient te bezien of [naam 1] zijn taak als deskundige heeft vervuld met inachtneming van de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, waaronder de in de VGC vermelde fundamentele beginselen en het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.5 van de VGC. Nu de accountantskamer expliciet de verwijten van [naam 2] aan het adres van [naam 1] als deskundige heeft beoordeeld in het licht van de beroeps- en gedragsregels voor accountants, heeft de accountantskamer de juiste beoordelingsmaatstaf aangelegd. De eerste grief slaagt niet.
4.1
In zijn tweede grief (vermeld in deel A, onder 2 en deel C, bij A2 van het hogerberoepschrift) brengt [naam 1] naar voren dat de accountantskamer in rechtsoverweging 4.8 van de bestreden uitspraak ten onrechte rekening houdt met de opsomming van [naam 2] van een aantal posten op pagina 6 van de klacht, die er op neerkomt dat het belang van [naam 5] rond de f. 600.000,- bedroeg. Ten tijde van het deskundigenonderzoek was geen sprake van een belang van [naam 5] van f. 600.000,-. Dit stuk is destijds niet ingebracht bij het gerechtshof en waarschijnlijk geconcipieerd na het uitbrengen van het deskundigenbericht. De vermelde posten zijn ook niet onderbouwd. Het is onbegrijpelijk dat de accountantskamer dit stuk toch meeneemt in de beoordeling. Ook betwist [naam 1] de in rechtsoverweging 4.8 weergegeven stelling van [naam 2] dat hij over onvoldoende fiscale kennis zou beschikken om de door het gerechtshof gestelde vraag te kunnen beantwoorden.
4.2
Het College overweegt dat de accountantskamer in rechtsoverweging 4.8 van de bestreden uitspraak enkel het standpunt van [naam 2] weergeeft, zonder daarover een oordeel te geven. Reeds om die reden faalt de tweede grief.
5.1
[naam 1] betwist in de derde grief (vermeld in deel A, onder 3 tot en met 6 en deel C, bij A3 tot en met A6 van het hogerberoepschrift) dat hij zou hebben gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Naar zijn mening kunnen de inhoud en conclusie van zijn rapport de toets der kritiek wel doorstaan. [naam 1] kan zich niet verenigen met de overwegingen van de accountantskamer daarover onder 4.10 tot en met 4.11.1 van de bestreden uitspraak. Daartoe heeft hij samengevat het volgende aangevoerd.
5.2
Ten aanzien van de overwegingen van de accountantskamer in 4.10 tot en met 4.10.3 van de bestreden uitspraak brengt [naam 1] naar voren dat de accountantskamer zich ten onrechte een oordeel aanmatigt over hetgeen het gerechtshof heeft bedoeld te vragen. Het gerechtshof heeft op geen enkele manier aangegeven dat [naam 1] niet goed met de vraagstelling is omgegaan. Uiteindelijk draaide het er volgens [naam 1] om hoe [naam 2] heeft gehandeld met betrekking tot de fiscale afwikkeling van het bedrijf van [naam 5] . Daarbij is de nadruk komen te liggen op de brieven van de Belastingdienst van 16 juli 2004 en 20 september 2004 en hetgeen zich omstreeks die periode heeft afgespeeld. In het rapport is aan de betreffende gang van zaken bij de beantwoording van de vraag van het gerechtshof uitvoerig aandacht geschonken. Daaruit blijkt dat [naam 2] niet in staat is gebleken een deugdelijke onderbouwing van zijn standpunten te geven, zoals ook is geconstateerd in het rapport. In de brief van de Belastingdienst van 16 juli 2004 was wel sprake van een reactietermijn, namelijk eind augustus/begin september 2004. Overduidelijk was dat [naam 2] niet beschikte over een goed dossier en daardoor het risico liep dat het voorstel zou worden ingetrokken. Bovendien heeft [naam 2] zijn cliënt niet geïnformeerd over de brief van de Belastingdienst van 16 juli 2004, terwijl hij wist dat [naam 5] vóór acceptatie van het voorstel was. Anders dan de accountantskamer meent, heeft [naam 1] wel een afweging gemaakt met betrekking tot het risico dat de Belastingdienst het voorstel in de brief van 16 juli 2004 zou intrekken. Die afweging is uitvoerig toegelicht in het rapport. [naam 1] betwist dat hij in zijn rapport had moeten opnemen dat hij de gestelde vraag niet kon beantwoorden. Ondanks dat een cijfermatige onderbouwing niet kon worden gemaakt, was er voldoende grondslag voor zijn conclusie. Het arrest van het gerechtshof van 28 januari 2014 laat aan duidelijkheid niets te wensen over en het is onbegrijpelijk dat de accountantskamer meent hiervan te kunnen afwijken.
5.3
[naam 1] voert verder aan dat de accountantskamer in rechtsoverweging 4.11 het begrip ‘zeer ruimhartig’ uit zijn verband heeft gerukt en ten onrechte in negatieve zin heeft gebruikt. Ook is onjuist dat [naam 1] geen diepgaand onderzoek zou hebben verricht. Alle ontvangen bescheiden van [naam 2] zijn benoemd in het rapport. [naam 1] is uitgebreid op de dossiers ingegaan en heeft onderbouwd waarom de dossiers geen deugdelijke grondslag vormen voor de verrichte werkzaamheden door [naam 2] en de daarvoor gedeclareerde bedragen.
5.4
De accountantskamer heeft volgens [naam 1] in rechtsoverweging 4.11.1 ten onrechte geoordeeld dat de twee brieven van de Belastingdienst van 16 juli 2004 en 20 september 2004 onvoldoende grondslag vormen voor een bevestigend antwoord van de door het gerechtshof gestelde vraag. In de brief van 16 juli 2004 was wel sprake van een reactietermijn
.[naam 2] was niet in staat zijn standpunt adequaat te onderbouwen en heeft door het voorstel van de Belastingdienst af te wijzen, daar vervolgens niet meer op terug te komen, [naam 5] niet te informeren en geen reguliere kostenberekening te maken, een onverantwoord risico genomen dat het voorstel kon worden ingetrokken, zoals ook is gebeurd.
6. [naam 2] heeft naar voren gebracht dat er evident een verschil was tussen de eerste en de definitieve vraagstelling van het gerechtshof. De definitieve vraagstelling was veel specifieker en concreter, was helder verwoord en liet grammaticaal/taalkundig weinig aan duidelijkheid te wensen over. [naam 1] is niet gevraagd om de analyse van [naam 2] te beoordelen, maar om een beoordeling van de fiscale positie zelf. In het rapport van [naam 1] ontbreken fiscale overwegingen, waardoor het gerechtshof via een (nogal gekunstelde) oplossing langs een negatief oordeel over de werkwijze van [naam 2] tot het oordeel komt dat [naam 2] niet als een redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant heeft opgetreden. Dat laat onverlet dat het gerechtshof had gevraagd om een fiscale beoordeling en dat [naam 1] bij de beantwoording daarvan tekort is geschoten. Reeds in de reactie van [naam 2] op het conceptrapport van [naam 1] van 3 juli 2012 heeft [naam 2] erop gewezen dat hij de vraagstelling onjuist interpreteerde. De toelichting die [naam 2] in de bijlage bij de brief van 3 juli 2012 geeft over zijn werkzaamheden en de reeds verrichte (weliswaar incomplete) fiscale analyse hadden in ieder geval aanleiding moeten geven voor nader overleg met [naam 2] . [naam 2] was verder in een lastige positie, omdat hij ten tijde van het deskundigenonderzoek nog maar beperkt de beschikking had over stukken van [naam 5] . De meeste stukken heeft hij geretourneerd na de beëindiging van de dienstverlening. [naam 1] was echter weinig geïnteresseerd in het dossier van [naam 2] . De inhoud daarvan beschouwde hij als kladstukken. Wat [naam 1] precies aan stukken heeft aangetroffen bij [naam 5] is niet duidelijk. Duidelijk is in ieder geval dat [naam 1] op basis van de gegevens die beschikbaar waren geen fiscale analyse heeft gemaakt. [naam 2] betwist verder dat in de brief van de Belastingdienst van 16 juli 2004 een impliciete termijnstelling ligt besloten. Uit de contacten en correspondentie met de Belastingdienst bleek van welwillendheid om tot een oplossing te komen. Het stellen van korte termijnen paste daar niet in. In de brief van 16 juli 2004 staat om die reden geen termijn. Als de Belastingdienst van oordeel was dat sprake was van een termijnoverschrijding, dan was dit zonder twijfel tot uitdrukking gebracht in de brief van 20 september 2014. Van een dergelijke overschrijding wordt niet gerept en in die brief wordt zelfs nog een ruime termijn gegeven tot 1 januari 2015. [naam 2] had dus nog de tijd om met zijn onderbouwing te komen. Doordat [naam 5] de opdracht heeft opgezegd, is hij daar niet meer aan toegekomen. Het risico dat het voorstel van 16 juli 2004 zou worden ingetrokken is door [naam 1] nauwelijks onderzocht. Ook is geen analyse van goede en kwade kansen op een beter resultaat gemaakt. [naam 1] stelt slechts dat het voorstel van de Belastingdienst aanvaard had moeten worden. [naam 1] heeft onvoldoende onderzoek gedaan.
7.1
Uit de bestreden uitspraak blijkt dat naar het oordeel van de accountantskamer de inhoud en de conclusie van het rapport van [naam 1] de tuchtrechtelijke toets der kritiek niet kunnen doorstaan, omdat – kort gezegd - de grondslag van dit rapport dermate gebrekkig is dat [naam 1] heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De hiervoor in 3.3 genoemde beoordeling spitst zich daarom toe op de vraag of het rapport een deugdelijke grondslag biedt voor de daarin (op pagina 32) getrokken conclusie dat [naam 2] als een redelijk en bekwaam handelend AA [naam 5] had moeten adviseren het voorstel van de Belastingdienst van 16 juli 2004 te aanvaarden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
7.2
Voor zover de accountantskamer heeft aangenomen dat [naam 1] de inhoudelijke werkzaamheden van [naam 2] niet kon beoordelen wegens de in zijn ogen door [naam 2] chaotisch gevoerde praktijk en het ontbreken van dossiers, en de accountantskamer om deze redenen heeft geoordeeld dat de inhoud en de conclusie van het rapport de tuchtrechtelijke toets der kritiek niet kan doorstaan, is het College van oordeel dat de accountantskamer de inhoud van het rapport aldus te beperkt heeft bezien en onvoldoende op zijn merites heeft beoordeeld. [naam 1] heeft in paragraaf 6.2.2.3 van het rapport, getiteld “Antwoord op de vragen”, onder meer de eerste vraag van het gerechtshof bevestigend beantwoord. In de aanloop naar dit antwoord heeft [naam 1] in deze paragraaf drie deelconclusies getrokken en elk van deze conclusies voorzien van een uitvoerige onderbouwing/ toelichting (op pagina 28 tot en met 32 van het rapport) waarin hij op verschillende aspecten met betrekking tot de werkzaamheden van [naam 2] is ingegaan. Aan dit wezenlijke deel van de onderbouwing van het rapport is de accountantskamer bij haar oordeel ten onrechte voorbijgegaan.
7.3
Gelet op de bevindingen in paragraaf 6.2.2.3 van het rapport is het College van oordeel dat [naam 1] zijn conclusie dat [naam 2] [naam 5] had moeten adviseren het voorstel van de Belastingdienst van 16 juli 2004 te aanvaarden, heeft doen steunen op een analyse van de gang van zaken omtrent het voorstel van de Belastingdienst van 16 juli 2004 en de rol van [naam 2] daarbij, ook al wordt in het uitvoerige rapport de visie van [naam 1] op de wijze waarop [naam 2] zijn praktijk in het algemeen voerde op sommige plaatsten wellicht te zeer benadrukt. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat [naam 1] zodoende vermelde conclusie niet heeft voorzien van een toereikende grondslag. De bevindingen in het rapport bevatten voldoende aanknopingspunten voor de gevolgtrekking dat [naam 2] in de periode rondom het voorstel van de Belastingdienst van 16 juli 2004 steken heeft laten vallen die hebben geleid tot nadeel van [naam 5] . Daarbij is van belang dat dit voorstel verband hield met de definitieve aanslag inkomstenbelasting 1998, zodat [naam 2] – zoals het gerechtshof ook overweegt in zijn arrest van 28 januari 2014 – afhankelijk was van de goede wil van de Belastingdienst. Nadat er al enige tijd tussen [naam 2] en de Belastingdienst was gecommuniceerd over de fiscale afwikkeling van het bedrijf van [naam 5] , kwam de Belastingdienst aan het einde van de bespreking op 14 juli 2004 met een concreet voorstel om de kwestie af te wikkelen. [naam 2] heeft het voorstel direct mondeling afgewezen, omdat dit naar zijn mening te mager was. Vervolgens heeft de Belastingdienst het voorstel op papier gezet in de brief van 16 juli 2004. In deze brief heeft de Belastingdienst zich tevens uitdrukkelijk afgevraagd of het voorstel niet te ruimhartig is. Verder heeft de Belastingdienst [naam 2] in die brief de mogelijkheid geboden om diens standpunt dat het voorstel nog te zuinig is – eventueel met hulp van de Belastingdienst – nader te onderbouwen. Aan het slot van de brief heeft de Belastingdienst nog een aantal concrete vragen aan [naam 2] gesteld en heeft de betrokken inspecteur meegedeeld dat hij eind augustus/begin september opnieuw contact zal opnemen en dat [naam 2] ook schriftelijk mag reageren. Zoals [naam 1] in zijn rapport heeft geconstateerd, is [naam 2] vervolgens niet op deze brief teruggekomen, heeft [naam 2] zijn standpunt niet voorzien van een cijfermatige onderbouwing, heeft hij de gestelde vragen niet beantwoord en heeft hij geen overleg gevoerd met [naam 5] over de brief en het daarin gedane voorstel. Deze door [naam 1] in zijn rapport betrokken en gewogen feiten en omstandigheden bieden naar het oordeel van het College voldoende grond voor het oordeel dat [naam 2] de hem geboden mogelijkheid om de Belastingdienst te overtuigen van zijn gelijk niet heeft benut en – mede gelet op de in de brief van 16 juli 2004 door de Belastingdienst uitgesproken vraag of het daarin gedane voorstel niet te ruimhartig was – de kans heeft vergroot dat de Belastingdienst het daarin gedane voorstel niet zou handhaven. Nadat [naam 2] , zoals ook is vermeld in het rapport van [naam 1] , vervolgens op 2 september 2004 telefonisch te kennen had gegeven dat hij voorlopig geen tijd zou hebben om de brief van 16 juli 2004 te beantwoorden, heeft de Belastingdienst zonder een reactie af te wachten in de brief van 20 september 2004 een aangepast en voor [naam 5] minder gunstig voorstel gedaan. In deze brief wordt [naam 2] de mogelijkheid geboden om de Belastingdienst ervan te overtuigen dat het (gewijzigde) voorstel niet redelijk was. Ook in de daaropvolgende periode is een reactie van [naam 2] uitgebleven, zoals blijkt uit de in het rapport van [naam 1] geschetste gang van zaken. Dat de opdracht aan [naam 2] per 1 november 2004 is geëindigd acht het College daarvoor geen afdoende verklaring. Vast staat dat de kwestie uiteindelijk in 2005 is afgewikkeld, waarbij de uitkomst nagenoeg gelijk was aan het aangepaste voorstel van 20 september 2004, en dus nadeliger dan bij aanvaarding van het eerste voorstel van 14 juli 2004 het geval zou zijn geweest. De verantwoordelijkheid om een cijfermatige onderbouwing te geven van zijn standpunt met betrekking tot de fiscale afhandeling van het bedrijf van [naam 5] in verband met de aanslag inkomstenbelasting 1998 lag naar het oordeel van het College bij [naam 2] . [naam 2] heeft deze onderbouwing echter niet verstrekt, hoewel de Belastingdienst hem daartoe zowel in de brief van 16 juli 2004 als in de brief van 20 september 2014 uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld. Niet gebleken is dat [naam 2] op enig moment daarmee bezig is geweest. De handgeschreven reactie van [naam 2] op het conceptrapport van [naam 1] , die als bijlage bij de brief van zijn gemachtigde aan [naam 1] van 3 juli 2012 is gevoegd, biedt daarvoor – anders dan [naam 2] stelt – onvoldoende aanwijzing.
Het vorenstaande betekent dat de derde grief slaagt.
7.4
Gelet op het voorgaande heeft de accountantskamer ten onrechte geconcludeerd dat [naam 1] heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid en dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. Op grond hiervan is ook de maatregel van waarschuwing ten onrechte opgelegd.
8. Aan beoordeling van de vierde grief (vermeld in deel A, onder 8, en deel C, bij A8, van het hogerberoepschrift), die is gericht tegen het in rechtsoverweging 4.13 van de bestreden uitspraak neergelegde oordeel dat aan [naam 1] een waarschuwing dient te worden opgelegd, komt het College gelet op het vorenstaande niet meer toe.
9. Het hoger beroep is gegrond.
10. De uitspraak van de accountantskamer dient te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en de klacht alsnog ongegrond verklaren.
11. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak;
- verklaart de klacht ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.A.J. van Lierop en mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.N. Foppen