ECLI:NL:CBB:2018:127

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
17/7
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerede twijfel over de juistheid van de opgave tot uittreding van een bestuurder van een stichting en de vereisten voor inschrijving in het handelsregister

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Kamer van Koophandel. De appellant, die als bestuurder van de Stichting Gedupeerden Aandelenlease was ingeschreven, betwistte de inschrijving van zijn uittreding als bestuurder per 14 september 2016. De Kamer van Koophandel had deze uittreding op basis van een opgave van een bestuurslid van de stichting ingeschreven, maar de appellant stelde dat er geen rechtsgeldig bestuursbesluit was genomen om zijn bestuurslidmaatschap te beëindigen. Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel ten onrechte had geconcludeerd dat er geen gerede twijfel bestond over de juistheid van de opgave. Het College benadrukte dat het recht van een belanghebbende om te worden gehoord een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure is en dat de Kamer de appellant niet in de gelegenheid had gesteld om zijn bezwaar toe te lichten. Het College vernietigde het bestreden besluit van de Kamer van Koophandel, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de appellant in beroep alsnog zijn standpunt had kunnen toelichten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en het belang van het horen van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: AWB 17/7

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2018 in de zaak tussen

[naam] te [plaats] , appellant

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Gedupeerden Aandelenlease,te Tytsjerksteradiel (gemachtigde: H. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerster een opgave tot uittreding van appellant als bestuurder van de Stichting Gedupeerden Aandelenlease (de Stichting) vanaf 14 september 2016 ingeschreven in het handelsregister.
Bij besluit van 28 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Derde-partij heeft een reactie ingediend.
Appellant heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht.
De griffier van het College heeft hierop te kennen gegeven voorlopig van mening te zijn dat appellant voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en daarom vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht. Daarbij is erop gewezen dat de rechter die het beroep behandelt definitief beslist of appellant niet in staat is om griffierecht te betalen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018.
Appellant is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1. Appellant heeft een verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht ingediend. Bij uitspraak van 23 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:104) heeft het College geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. Om voor vrijstelling van de betaling van griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Op basis van de door appellant ingediende gegevens voldeed appellant in de periode waarin griffierecht was verschuldigd aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht. Aan hem wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
2.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2
Appellant stond met ingang van 5 november 2007 ingeschreven in het handelsregister als bestuurder van de Stichting. Op 18 oktober 2016 heeft verweerster van H. de Jong, bestuurslid van de Stichting, een opgave ontvangen tot inschrijving van de uittreding van appellant als bestuurder van de Stichting met ingang van 14 september 2016.
2.3
Bij het primaire besluit heeft verweerster deze opgave in het handelsregister
ingeschreven. Bij brief van 27 oktober 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Per brief van 21 november 2016 heeft derde-partij bij verweerster vervolgens nog een reactie ingediend op het bezwaarschrift van appellant. Verweerster heeft deze reactie niet doorgezonden aan appellant.
2.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerster heeft voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit afgezien van het horen van appellant, omdat het bezwaar volgens verweerster kennelijk ongegrond was.
3.1
Appellant voert aan dat verweerster ten onrechte heeft geconcludeerd tot kennelijke ongegrondheid van zijn bezwaar waardoor hem de mogelijkheid is onthouden om zijn bezwaar tijdens een hoorzitting toe te lichten. Het bestreden besluit is enkel gebaseerd op de reactie van derde-partij, die bovendien niet voorafgaand aan het bestreden besluit aan appellant ter beschikking is gesteld, aldus appellant.
3.2
Het is vaste rechtspraak van het College (zie onder meer de uitspraak van
1 september 2015, ECLI:NL:CBB:2015:325) dat het in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden toegepast. Van het horen van een belanghebbende kan, ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien uit het bezwaarschrift zelf direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde hetgeen appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht niet de conclusie dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Daarbij heeft het College betrokken dat het primaire besluit geen motivering bevat ten aanzien van de inschrijving van de uittreding van appellant als bestuurder van de Stichting. Uit het primaire besluit blijkt niet dat het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling op appellant de grond was voor deze uittreding. Van appellant kon dan ook niet worden verwacht dat hij reeds in het bezwaarschrift hierover een standpunt zou innemen. Het College concludeert dat verweerster in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Voorts brengt de verplichting tot zorgvuldige voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb met zich dat verweerster appellant in kennis had moeten stellen van de reactie van derde-partij van 21 november 2016. Verweerster heeft dit nagelaten, en daarmee appellant de kans ontnomen om zich hierover uit te laten en de gronden van zijn bezwaar aan te vullen.
3.3.
Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:2 van de Awb. Nu appellant in beroep alsnog kennis heeft kunnen nemen van de reactie van derde-partij van 21 november 2016 en appellant ook de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt in beroep nader toe te lichten, zal het College onderzoeken of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.1
Appellant betoogt dat verweerster niet had mogen overgaan tot inschrijving in het
handelsregister van de uittreding van appellant als bestuurder van de Stichting, omdat er aan de uittreding geen rechtsgeldig besluit van het bestuur van de Stichting ten grondslag ligt. De bepaling in de statuten van de Stichting waarin staat dat het bestuurslidmaatschap eindigt bij het verlies van het vrije beheer van de bestuurder over zijn vermogen is slechts een standaardbepaling die in veel statuten voorkomt, aldus appellant. Er is volgens hem altijd nog een bestuursbesluit nodig om vast te stellen dat het bestuurslidmaatschap is beëindigd. Appellant heeft er ter zitting op gewezen dat hij ook bestuurder is van een andere stichting, maar dat zijn bestuurslidmaatschap daar niet is beëindigd door het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling.
4.2
Verweerster stelt zich op het standpunt dat uit de statuten van de Stichting blijkt dat het bestuurslidmaatschap van de Stichting van rechtswege eindigt bij het verlies van het vrije beheer over zijn vermogen. Het bestuurslidmaatschap van appellant is dan ook van rechtswege geëindigd doordat appellant in de schuldsanering terecht is gekomen en daarmee het vrije beheer over zijn vermogen heeft verloren, aldus verweerster.
5. Het Handelsregisterbesluit 2008 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 4
De Kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet.
De Kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
Indien de Kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
De Kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.
De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
a. de opgave strijdig is met een wettelijk voorschrift, het recht, de openbare orde of de goede zeden;
b. de opgave innerlijk strijdig of onvolledig is;
c. de opgave strijdig is met de reeds over de onderneming of rechtspersoon opgenomen gegevens;
d. de opgave strijdig is met gegevens uit een ander basisregister;
e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.”
De statuten van de Stichting, voor zover hier van belang, luiden als volgt:
“Artikel 8
1. Het bestuurslidmaatschap eindigt:
a. Door het overlijden van een bestuurslid;
b. Bij verlies van het vrije beheer over zijn vermogen;
c. Bij schriftelijke ontslagneming (bedanken);
d. Alsmede bij ontslag op grond van artikel 298 boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
2. Een bestuurslid kan te alleen tijde worden ontslagen door het bestuur; het desbetreffende besluit behoeft eenstemmigheid van alle andere bestuursleden dan de betrokkene in een vergadering waarin hetzij alle bestuursleden, hetzij alle bestuursleden behalve de betrokkene, aanwezig of vertegenwoordigd zijn.”
6.1
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen grond bestaat voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Handelsregisterbesluit. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
6.2
Niet in geschil is dat appellant op 13 september 2016 is toegelaten tot de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen als bedoeld in Titel III van de
Faillissementswet. Dit heeft onder meer tot gevolg dat appellant het vrije beheer over zijn vermogen is kwijtgeraakt, welk gevolg niet door appellant is betwist. Op grond van artikel 8, eerste lid, sub b van de statuten van de Stichting eindigt het bestuurslidmaatschap bij verlies van het vrije beheer over zijn vermogen. Anders dan door appellant is betoogd, blijkt uit de statuten van de Stichting niet dat hiervoor nog een bestuursbesluit vereist is. Het betoog van appellant ter zitting dat zijn bestuurslidmaatschap bij een andere stichting niet is beëindigd door het van toepassing verklaren van de schuldsanering doet hier niet aan af.
6.3
Naar het oordeel van het College heeft verweerster zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave, zodat er geen aanleiding bestond om op voet van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Handelsregisterbesluit het verzoek tot inschrijving van die opgave te weigeren. Gelet hierop ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
7. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. E. van Kampen