ECLI:NL:CBB:2018:12

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
16/764
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten in het kader van de GLB-regelingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 februari 2018, zaaknummer 16/764, staat de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten centraal. Appellant, vertegenwoordigd door mr. ing. R.P.H. Sangers, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die aan de Maatschap [naam 2] betalingsrechten heeft toegewezen. De zaak betreft de vaststelling van het aantal betalingsrechten op basis van de Gecombineerde opgave 2015, waarin de maatschap 28 percelen landbouwgrond heeft opgegeven. De minister heeft het aantal subsidiabele hectaren vastgesteld op 42,26 ha, terwijl appellant betoogt dat een oppervlakte van 6,96 ha van acht percelen niet in aanmerking had moeten worden genomen, omdat deze percelen slechts één jaar in pacht zijn geweest.

Het College overweegt dat de minister terecht de oppervlakte van deze percelen heeft betrokken bij de vaststelling van het aantal betalingsrechten, aangezien deze percelen op de relevante datum subsidiabel waren. De appellant heeft niet aangetoond dat er sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag om uitbetaling van de betalingsrechten. Het College concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om zorgvuldig om te gaan met hun aanvragen en de voorwaarden die aan de toewijzing van betalingsrechten zijn verbonden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/764
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 februari 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. ing. R.P.H. Sangers),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan de Maatschap [naam 2] (de maatschap) betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 23 april 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van de maatschap om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 28 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018.
Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de vaststelling door verweerder van het aantal betalingsrechten van de maatschap, waarvan appellant maat is. In de Gecombineerde opgave 2015 heeft de maatschap aangegeven dat zij 28 percelen landbouwgrond met een totale oppervlakte van 42,38 ha in gebruik of beheer heeft. Verweerder heeft het aantal geconstateerde hectaren subsidiabele landbouwgrond vastgesteld op 42,26 ha en aldus het aantal betalingsrechten vastgesteld op 42,26. De vraag is of verweerder de oppervlakte van 6,96 ha van acht percelen die de maatschap bij het indienen van de Gecombineerde opgave 2015 niet heeft opgegeven voor uitbetaling, terecht heeft betrokken bij het vaststellen van het aantal betalingsrechten.
2
Appellant voert aan dat de maatschap deze acht percelen slechts één jaar (in 2015) in pacht heeft. Om die reden heeft hij deze percelen niet voor uitbetaling van de betalingsrechten opgegeven. Appellant is ervan uitgegaan dat de oppervlakte van deze percelen dan ook niet door verweerder bij de toewijzing van betalingsrechten in aanmerking zou worden genomen, zodat de waarde van de betalingsrechten wordt verdeeld over de oppervlakte van de percelen die hij in de toekomst behoudt.
3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de oppervlakte van alle percelen die in de Gecombineerde opgave zijn opgegeven met een gewascode voor een subsidiabel gewas in het kader van de betalingsregeling – en waarbij niet is aangegeven dat er sprake is van noemenswaardige hinder – wordt meegeteld, ongeacht of het perceel ook daadwerkelijk is geactiveerd voor uitbetaling als genoemd in artikel 32, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
4 Ingevolge artikel 72, eerste lid, eerste alinea en onder a, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een begunstigde van de in artikel 67, lid 2, bedoelde steun elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen of een betalingsaanvraag in voor respectievelijk het desbetreffende areaal en de diergebonden maatregelen voor plattelandsontwikkeling, waarin voor zover van toepassing worden aangegeven alle landbouwpercelen op het bedrijf, alsmede het niet-landbouwareaal waarvoor de in artikel 67, lid 2, bedoelde steun wordt aangevraagd.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013 is, tenzij in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea onder a van Verordening 1306/2013 in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum. Onder ‘subsidiabele hectare’ wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013). Ingevolge artikel 2.6, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2015 de datum bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013.
Uit artikel 15 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014), voor zover hier van belang, volgt dat voor de vaststelling van het overeenkomstig artikel 24, lid 2, van Verordening 1307/2013 toe te wijzen aantal betalingsrechten alleen de subsidiabele hectaren in aanmerking worden genomen die overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, punt 23, onder a, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 zijn geconstateerd. Volgens laatstgenoemde bepaling wordt onder ‘geconstateerd areaal’ – kort gezegd – verstaan het areaal waarvoor is voldaan aan alle subsidiabiliteitscriteria.
5 Uit de hiervoor onder 4 weergegeven artikelen volgt dat het aantal betalingsrechten wordt bepaald op basis van het aantal subsidiabele hectaren landbouwgrond dat een landbouwer op 15 mei 2015 in gebruik heeft en als zodanig in de verzamelaanvraag van de Gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven. Aangezien niet in geschil is dat appellant de oppervlakte van 6,96 ha van de acht percelen op 15 mei 2015 in gebruik had en dat dit subsidiabele hectaren betreffen, heeft verweerder de oppervlakte van deze percelen terecht betrokken bij het vaststellen van het aantal betalingsrechten.
6 Ingevolge artikel 72, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1306/2013 dient een begunstigde van de in artikel 67, lid 2, bedoelde steun elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen of een betalingsaanvraag in voor respectievelijk het desbetreffende areaal en de diergebonden maatregelen voor plattelandsontwikkeling, waarin voor zover van toepassing worden aangegeven de ter activering aangegeven betalingsrechten.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 wordt de steun aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, lid 1, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Volgens laatstgenoemd artikel geeft de landbouwer, met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, lid 1, aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013.
7 Uit de hiervoor onder 6 weergegeven artikelen volgt dat verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten terecht heeft gebaseerd op het aantal betalingsrechten die appellant ter activering voor de uitbetaling heeft aangegeven. Voor zover appellant in bezwaar alsnog te kennen heeft gegeven in aanmerking te willen komen voor uitbetaling van alle toegewezen betalingsrechten – als de gepachte percelen niet in mindering kunnen worden gebracht op de toegewezen betalingsrechten –, overweegt het College als volgt. Volgens vaste jurisprudentie is voor de wijziging van de aanvraag om uitbetaling van de betalingsrechten, gelet op het moment waarop deze aanvraag is gedaan, alleen plaats, indien sprake is van een kennelijke fout (zie bijvoorbeeld uitspraak van het College van 8 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:83). Een dergelijk geval is hier niet aan de orde, omdat, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, de maatschap de acht percelen bewust buiten beschouwing heeft willen laten voor de vaststelling van de betalingsrechten en daarmee ook voor de uitbetaling daarvan.
8 Het beroep is ongegrond.
9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.E.M. Polak in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.E.C.M. van Roosmalen