ECLI:NL:CBB:2018:115

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
17/207
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van extra betaling jonge landbouwers en de vereisten voor langdurige zeggenschap binnen een maatschap

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de aanvraag voor extra betaling jonge landbouwers voor 2015 had afgewezen. De minister stelde dat de zoon van de appellante, die als jonge landbouwer werd opgegeven, niet beschikte over de vereiste blokkerende zeggenschap in de maatschap, omdat hij geen recht had om de maatschap voort te zetten bij beëindiging. De appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat de zoon wel degelijk blokkerende zeggenschap had. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de appellante niet voldeed aan de vereisten voor langdurige zeggenschap, zoals vastgelegd in de relevante Europese verordeningen en de Beleidsregel. Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de maatschap voor bepaalde tijd was aangegaan en de zoon geen daadwerkelijke zeggenschap kon uitoefenen. De uitspraak werd gedaan op 22 maart 2018, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/207
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 5 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2018.
Voor appellante was [naam 2] aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een landbouwbedrijf. Het geschil draait om de vraag of appellante – als gevolg van de toetreding per 1 mei 2015 van een maat die als jonge landbouwer kan worden aangemerkt – in aanmerking komt voor toewijzing van extra betaling. Volgens verweerder heeft de als jonge landbouwer opgegeven persoon - de zoon - in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2015 niet beschikt over de vereiste blokkerende zeggenschap, omdat hij op grond van de tussen vader, moeder en zoon gesloten maatschapsovereenkomst in geval van beëindiging van de maatschap geen recht had om deze voort te zetten.
2 Onder jonge landbouwers worden verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Ook een groep natuurlijke personen kan in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, en voor extra betaling jonge landbouwers, op grond van artikel 50 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, aldus artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel). De jonge landbouwer wordt geacht niet te voldoen aan deze eis voor de periode waarin een overeenkomst tussen alle vennoten bepaalt dat de vennootschap onder firma eenzijdig door de andere vennoten kan worden opgezegd, aldus artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel.
3 Appellante betwist dat geen sprake is van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap van de zoon. Zij voert daartoe aan dat de zoon ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-. De eis dat desondanks geen sprake is van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap in het geval de maatschap door de andere maten kan worden opgezegd en de jonge landbouwer geen voortzettingsrecht heeft, kan volgens haar niet uit artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel worden afgeleid. Zij stelt voorts dat de afspraken die binnen de maatschap zijn gemaakt over het voortbestaan van het bedrijf na beëindiging van de maatschap niets zeggen over de zeggenschap gedurende het bestaan van de maatschap.
Appellante is ten slotte van mening dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging en een deugdelijke motivering ontbeert.
4 Zoals hiervoor is overwogen, bepaalt artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel dat de jonge landbouwer niet wordt geacht te voldoen aan het vereiste van de blokkerende zeggenschap als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, van de Beleidsregel voor de periode waarin een overeenkomst tussen alle maten bepaalt dat de maatschap eenzijdig door de andere maten kan worden opgezegd.
In de overeenkomst van de maatschap, die vader, moeder en zoon op 29 september 2015 hebben gesloten voor de periode van 1 mei 2015 tot 30 april 2018, is in artikel 2, tweede lid, opgenomen dat iedere maat bevoegd is de maatschap te beëindigen. Gedurende de periode tot 30 april 2018 heeft de zoon geen zelfstandig overnamerecht. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de overeenkomst dient het recht op voortzetting in onderling overleg te worden bepaald en wordt, indien de maten hierover niet tot overeenstemming kunnen komen, het recht op voortzetting toegekend aan de meest gerede partij, te bepalen door de vader. Het College stelt vast dat de zoon, gelet op artikel 2, tweede lid, in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de overeenkomst ten tijde van de aanvraag geen blokkerende zeggenschap had en daarmee geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap kon uitoefenen over het bedrijf. Dat de zoon tijdens het voortbestaan van de maatschap op grond van artikel 6, derde lid, onder k, van de overeenkomst over blokkerende zeggenschap beschikte ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000 als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, van de Beleidsregel kan niet tot een ander oordeel leiden. Zolang het voorbehoud van eenzijdige opzegging kan worden ingeroepen door de andere maten heeft een eventueel blokkeringsrecht van de jonge landbouwer geen reële betekenis en wordt de jonge landbouwer gedurende de periode dat dit voorbehoud geldt, niet geacht blokkerende zeggenschap te hebben.
Ook het beroep van appellante ter zitting op de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 21 februari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:19, kan niet slagen. In die zaak was, anders dan hier, de maatschap aangegaan voor onbepaalde tijd. Uit een dergelijke overeenkomst volgt dat de maten een langdurige samenwerking beogen. Het College was van oordeel dat het feit dat de jonge landbouwer volgens de maatschapsovereenkomst gedurende een in de tijd beperkte periode geen eerste recht op voortzetting had, hem onder die omstandigheden niet kon worden tegengeworpen. In het voorliggende geval is de maatschap voor een bepaalde tijd aangegaan, zodat dit geval reeds daarom niet vergelijkbaar is met de hiervoor genoemde uitspraak van 21 februari 2018.
De omstandigheid dat de maatschap na afloop van de periode van 1 mei 2015 tot 30 april 2018 stilzwijgend wordt verlengd als geen van de maten in die periode opzegging van de maatschap kenbaar heeft gemaakt en de maatschap vanaf dat moment voor onbepaalde tijd wordt aangegaan, leidt niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de redenen die er volgens appellante aan ten grondslag hebben gelegen om de maatschap niet met ingang van 1 mei 2015 voor onbepaalde tijd aan te gaan.
5
Voor de conclusie dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldige belangenafweging ten grondslag is gelegd of dat dat besluit niet deugdelijk is gemotiveerd bestaat geen grond, nu door appellante het beroep op deze vereisten niet is onderbouwd.
6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder de extra betaling voor jonge landbouwers terecht heeft geweigerd.
7 Het beroep is ongegrond.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. N.T. Zijlstra