In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de aanvraag voor extra betaling jonge landbouwers voor 2015 had afgewezen. De minister stelde dat de zoon van de appellante, die als jonge landbouwer werd opgegeven, niet beschikte over de vereiste blokkerende zeggenschap in de maatschap, omdat hij geen recht had om de maatschap voort te zetten bij beëindiging. De appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat de zoon wel degelijk blokkerende zeggenschap had. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de appellante niet voldeed aan de vereisten voor langdurige zeggenschap, zoals vastgelegd in de relevante Europese verordeningen en de Beleidsregel. Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de maatschap voor bepaalde tijd was aangegaan en de zoon geen daadwerkelijke zeggenschap kon uitoefenen. De uitspraak werd gedaan op 22 maart 2018, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.