ECLI:NL:CBB:2018:113

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
17/194
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van extra betaling jonge landbouwers en de vereiste blokkerende zeggenschap in maatschapsverband

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] te [plaats] (appellante) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder). Het geschil betreft de afwijzing van de aanvraag van appellante om extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2015. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de als jonge landbouwer opgegeven persoon niet beschikte over de vereiste blokkerende zeggenschap in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2015. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld nadat verweerder het bezwaar ongegrond had verklaard.

Tijdens de zitting op 5 maart 2018 is de gemachtigde van appellante verschenen, evenals de gemachtigde van verweerder. Het College heeft overwogen dat voor jonge landbouwers, zoals gedefinieerd in de relevante Europese verordeningen, een schriftelijke overeenkomst vereist is om te kunnen beoordelen of er sprake is van blokkerende zeggenschap. In dit geval was er ten tijde van de aanvraag geen schriftelijke overeenkomst, wat verweerder heeft aangevoerd als reden voor de afwijzing van de aanvraag.

Appellante heeft later een schriftelijke maatschapsovereenkomst opgesteld, maar deze was gedateerd na de aanvraag. Het College heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft gesteld dat deze overeenkomst niet kan worden meegenomen in de beoordeling, omdat deze niet was ondertekend in het premiejaar van de aanvraag. Het coulancebeleid van verweerder, dat onder bepaalde voorwaarden een latere ondertekening accepteert, was in dit geval niet van toepassing. Het College heeft geconcludeerd dat appellante niet heeft aangetoond dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap had in de relevante periode, en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 17/194
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. H. Sikkema),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2018.
Namens appellante was [naam 2] aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een landbouwbedrijf. Het geschil draait om de vraag of appellante – als gevolg van de toetreding per 1 mei 2015 van een maat die als jonge landbouwer kan worden aangemerkt – in aanmerking komt voor toewijzing van extra betaling jonge landbouwers. Verweerder heeft op basis van de overgelegde stukken geoordeeld dat de als jonge landbouwer opgegeven persoon in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2015 niet heeft beschikt over de vereiste blokkerende zeggenschap. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2 Onder jonge landbouwers wordt verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Ook een groep natuurlijke personen kan in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, en voor extra betaling jonge landbouwers, op grond van artikel 50 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, aldus artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel).
3 Of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft, beoordeelt verweerder ingeval van een maatschap op basis van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten, zo is bepaald in het ten tijde hier van belang geldende artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel. Zoals het College in zijn uitspraak van 7 december 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:470) heeft overwogen heeft het – kort gezegd – geen aanwijzingen dat verweerder deze eis niet heeft mogen stellen.
4 De afspraken van de maten van appellante waren ten tijde van het indienen van de aanvraag niet op schrift gesteld. Aldus was er geen schriftelijke overeenkomst op basis waarvan verweerder kon beoordelen of de jonge landbouwer in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Nadien zijn de maten van appellante alsnog een schriftelijke maatschapsovereenkomst aangegaan, gedateerd 31 januari 2016. In deze overeenkomst, waarin is vermeld dat de maatschap is aangegaan op 1 mei 2015, is de bevoegdheid van de maten zodanig beperkt dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft. In zo'n situatie – waarin geldende afspraken ten tijde van het indienen van de aanvraag voor 2015 niet op schrift zijn gesteld – hanteert verweerder een zogeheten coulancebeleid. Het coulancebeleid houdt in dat verweerder bij de toepassing van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel een schriftelijke overeenkomst ook als bewijs accepteert als deze is ondertekend binnen negen maanden na het maken van de afspraken, en in ieder geval in het premiejaar 2015. Achtergrond van deze bewijsregel is dat de schriftelijke neerlegging in de agrarische sector vaak pas geruime tijd na het maken van de afspraak plaatsvindt. Bij de vaststelling van negen maanden als tijdsverloop dat nog aanvaardbaar is, heeft verweerder aansluiting gezocht bij de praktijk van de Belastingdienst. Dat verweerder ervoor heeft gekozen dat de ondertekening van de overeenkomst niet na 31 december 2015 mag liggen en aldus uitgaat van een kalenderjaar en niet van een boekjaar, acht het College niet onredelijk, in aanmerking genomen dat ook Verordening 1307/2013 uitgaat van een kalenderjaar. Zoals het College eerder heeft overwogen (de uitspraak van 7 december 2017, hiervoor aangehaald), ziet het geen grond voor het oordeel dat verweerder het coulancebeleid niet mag hanteren bij de beoordeling of een schriftelijke overeenkomst als bewijs kan worden geaccepteerd.
4.1
In dit geval is de akte pas op 31 januari 2016 en niet in het premiejaar van de aanvraag – dus vóór 1 januari 2016 – ondertekend. Verweerder heeft daarom de overeenkomst terecht niet betrokken bij de beoordeling of de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had.
Dat in het handelsregister is vermeld dat de maten destijds beperkt bevoegd waren, maakt dit niet anders. Uit die enkele vermelding, zonder dat de precieze inhoud van de beperking is te achterhalen aan de hand van een schriftelijke neerlegging van de afspraken, volgt niet dat destijds van blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwer sprake was.
4.2
Dat appellante op basis van een andere subsidieregeling makkelijker in aanmerking kan komen voor verkrijging van subsidie voor jonge landbouwers - wat daarvan ook zij - doet niet af aan de eis van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel dat voor daadwerkelijke, langdurige zeggenschap sprake moet zijn van blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwer.
Ook de bezwaren die appellante in verband met het beroep op het verbod van willekeur tegen artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel heeft aangevoerd behoeven hier geen bespreking, nu toepassing van dat artikel hier niet aan de orde is.
4.3
Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat de maatschap niet heeft aangetoond dat de jonge landbouwer in de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. N.T. Zijlstra