1.2Het Uitvoeringsbesluit Msw, zoals gewijzigd door de AMvB grondgebondenheid, luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Hoofdstuk Xa. Verantwoorde groei melkveehouderij
Artikel 70a
1 Het melkveefosfaatoverschot dat in enig jaar voor mestverwerking als bedoeld in artikel 21, tweede lid, onderdeel d, van de wet in aanmerking komt is het melkveefosfaatoverschot dat in het jaar 2014 is ontstaan, vermeerderd met:
a. ten hoogste 100% van het aantal additionele kilogrammen fosfaat dat in dat jaar ten opzichte van het jaar 2014 met melkvee wordt geproduceerd indien het overschot per hectare lager is dan 20 kg/ha;
b. ten hoogste 75% van het aantal additionele kilogrammen fosfaat dat in dat jaar ten opzichte van het jaar 2014 met melkvee wordt geproduceerd indien het overschot per hectare gelijk is aan of hoger is dan 20kg/ha en gelijk is aan of lager is dan 50 kg/ha;
c. ten hoogste 50% van het aantal additionele kilogrammen fosfaat dat in dat jaar ten opzichte van het jaar 2014 met melkvee wordt geproduceerd indien het overschot per hectare hoger is dan 50 kg/ha.
2 Het overschot per hectare, bedoeld in het eerste lid wordt berekend door de productie van dierlijke meststoffen door melkvee op een bedrijf in kilogrammen fosfaat in het voorgaande kalenderjaar, verminderd met de fosfaatruimte van het bedrijf in het voorgaande kalenderjaar te delen door het aantal hectaren tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in het voorgaande kalenderjaar.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op een bedrijf dat:
a. voor 1 februari 2016 aantoont dat het voor 30 maart 2015 financiële verplichtingen is aangegaan ten einde het gehele melkveefosfaatoverschot te laten verwerken, waardoor naleving van het eerste lid leidt tot disproportionele financiële last en
b. het bedrijf binnen drie maanden na afloop van elk kalenderjaar aantoont dat het melkveefosfaatoverschot is verwerkt door degene met wie de financiële verplichtingen, bedoeld in onderdeel a, is aangegaan.”
2. Appellante heeft een bedrijf met melkvee. Op 15 januari 2016 heeft appellante zich tot verweerder gewend via het door hem beschikbaar gestelde formulier dat het opschrift draagt: “Vrijstelling AMvB grondgebondenheid”. Dit formulier bevat onder de rubriek “Aanmelding vrijstelling” de voorgedrukte tekst “Ik wil gebruik maken van de vrijstelling AMvB grondgebondenheid en verklaar dat ik aan de voorwaarden van de regeling voldoe.” Achter de – voorgedrukte – vraag “Tot en met welk jaar bent u financiële verplichtingen aangegaan?” heeft appellante ingevuld “2020”. Appellante heeft dit digitale formulier vergezeld doen gaan van een aantal documenten op grond waarvan zij meent dat zij vrijgesteld dient te worden van de AMvB grondgebondenheid.
3. Bij de primaire beslissing heeft verweerder, zoals verwoord in de desbetreffende brief, het verzoek van appellante om vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid toegewezen en medegedeeld dat appellante tot en met 2020 haar gehele melkveefosfaatoverschot mag laten verwerken. Tegen die beslissing heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
4. Appellante komt in bezwaar op tegen de duur van de vrijstelling in de primaire beslissing en stelt zich op het standpunt dat de duur van de vrijstelling gelijkgesteld moet worden aan de looptijd van de door haar afgesloten mestverwerkingsovereenkomsten.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire beslissing herroepen en beslist dat de daarin genoemde einddatum van 2020 komt te vervallen. De einddatum is volgens verweerder ten onrechte aan de vrijstelling verbonden, omdat de duur van de vrijstelling afhankelijk is van (i) de duur van de onomkeerbare financiële verplichtingen die door appellante zijn aangegaan teneinde het gehele melkveefosfaatoverschot te laten verwerken en (ii) de duur van de AMvB grondgebondenheid, die deze financiële verplichtingen erkent als reden om niet aan de regels voor grondgebondenheid te voldoen. Verweerder komt niet tegemoet aan het verzoek van appellante om de duur van de vrijstelling gelijk te stellen aan de looptijd van de door haar gesloten mestverwerkingsovereenkomst.
6. Appellante heeft in beroep onder meer aangevoerd dat de duur van de vrijstelling gelijkgesteld moet worden aan de looptijd van de mestverwerkingsovereenkomsten, aangezien haar financiële verplichtingen voor het laten verwerken van mest gelijk lopen met de termijn van de mestverwerkingsovereenkomsten.
7. Het College overweegt als volgt.