ECLI:NL:CBB:2018:106

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
16/879
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijke fout bij toewijzing betalingsrechten GLB door verweerder

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had in haar gecombineerde opgave 2015 betalingsrechten aangevraagd, maar verweerder heeft deze aanvraag afgewezen op grond van een vermeende tegenstrijdigheid in de opgaven van de verhuurders. Appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout, omdat de verhuurders de private overeenkomst niet hadden vermeld in hun opgaven.

Het College oordeelde dat verweerder niet zonder nader onderzoek kon concluderen dat er geen private overeenkomst was, enkel op basis van het ontbreken van een kruisje op de Gecombineerde opgave van de verhuurders. Het College stelde vast dat de aanvragen op zichzelf geen tegenstrijdigheden vertoonden, maar dat de tegenstrijdigheid lag tussen de aanvraag van appellante en die van de verhuurders. Het College oordeelde dat verweerder in strijd met de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten had vergaard en dat hij de verhuurders moest vragen of zij een vergissing hadden gemaakt bij het invullen van hun opgaven.

Het beroep van appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.002,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/879
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 31 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2018. Namens appellante zijn haar maten, beiden genaamd [naam] , verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft in haar gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten aangevraagd. Daarin heeft zij opgegeven dat zij de referentiewaarde 2014 (inclusief betalingsrechten) heeft gehuurd met een private overeenkomst.
1.2
De betrokken verhuurders hebben de betreffende private overeenkomst niet in hun Gecombineerde opgave 2015 opgegeven.
1.3
Verweerder heeft 54,39 betalingsrechten aan appellante toegewezen. Daarbij heeft verweerder de betreffende twee door appellante gehuurde percelen van respectievelijk 1,50 ha en 6,17 ha betrokken, maar geen rekening gehouden met de door appellante en de betrokken verhuurder gesloten private overeenkomst met betrekking tot de referentiewaarde 2014 (inclusief betalingsrechten).
2. Het geschil betreft de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) aan de zijde van de verhuurders.
3.1
De lidstaten van de Europese Unie (EU) kunnen bepalen dat landbouwers bij de verpachting van een bedrijf of een deel daarvan middels een contract samen met het betrokken bedrijf of deel daarvan de overeenkomstige, toe te wijzen betalingsrechten kunnen verpachten. Dit volgt uit artikel 21, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). In dat geval worden de betalingsrechten aan de verpachter toegewezen en direct aan de pachter verpacht. Diens voordeel ontstaat doordat de betalingen die de verpachter voor 2014 heeft ontvangen dan wel de waarde van de rechten die hij in 2014 bezat, als referentie worden gebruikt voor de vaststelling van de initiële waarde per eenheid van deze betalingsrechten. In Nederland is toepassing gegeven aan deze mogelijkheid bij artikel 2.7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Bij verpachting als bedoeld in artikel 21 van Verordening 639/2014 wordt de aanvraag tot toewijzing van de betalingsrechten gedaan door de verpachter. Dit volgt uit artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 641/2014).
3.2
Appellante voert in beroep aan dat het onredelijk is dat de verhuur van betalingsrechten door middel van een private overeenkomst zonder nader onderzoek wordt afgewezen op de enkele grond dat een kruisje ontbreekt op de Gecombineerde opgave 2015 van de betrokken verhuurders. Bij summier onderzoek had verweerder kunnen constateren dat de beide verhuurders abusievelijk hebben nagelaten dit aan te kruisen.
3.3.
Verweerder heeft betoogd dat onderzoek naar de tegenstrijdigheid niet nodig was omdat de uitkomst niet tot wijziging van de aanvragen van de verhuurders zou kunnen leiden. Volgens verweerder is het niet vermelden van de private overeenkomst geen kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Verordening 809/2014.
3.4.
In vaste jurisprudentie heeft het College de benadering van verweerder aanvaardbaar geoordeeld dat hij bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen de door de Europese Commissie gegeven richtsnoeren in het werkdocument nr. AGR 49533/2002 (Werkdocument) hanteert en heeft het College het Werkdocument zo uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juni 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU3161). Het College ziet geen aanleiding hierover in het kader van Verordening 809/2014 anders te oordelen. Daarbij mag verweerder - in beginsel - uitgaan van de informatie in de aanvraag zelf (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juni 2004, ECLI:NL:CBB:2004:AP1573).
3.5.
In dit geval moet worden vastgesteld dat de aanvragen op zich zelf genomen geen tegenstrijdigheden bevatten. De tegenstrijdigheid bestaat tussen enerzijds de aanvraag van appellant (waarin de huur van twee percelen en de namen van de verhuurders worden vermeld) en anderzijds de aanvragen van de verhuurders (waarin de verhuur van de betrokken percelen niet wordt vermeld). Het Werkdocument staat niet eraan in de weg om een zodanige tegenstrijdigheid als een kennelijke fout aan te merken. In het Werkdocument is namelijk de volgende passage opgenomen:
"As a general rule, an obvious error has to be detected from information given in the aid application form submitted i.e. where an administrative check on the coherence of the documents and the information submitted to support the claim (especially the application form, supporting documents, declarations etc.) reveals such errors. (…)
Where Member States have installed computerised procedures to check aid applications, cross-checks with the standing database(s) could also constitute a coherence check if the data contained in such computerised database(s) complement, or are an integral part of, the aid application procedure. However, in this instance, the obvious error concept may usually be applied only if the farmer himself has furnished the conflicting information, or if it has been furnished on his behalf."
Dat de tegenstrijdigheid hier alleen bij een vergelijking van aanvragen kan worden ontdekt, wordt veroorzaakt door de wijze waarop verweerder de aanvraagprocedure heeft ingericht. Landbouwers moeten namelijk ieder voor zich een Gecombineerde opgave indienen, ook waar aanvragen met elkaar samenhangen. Niettemin kunnen deze aanvragen na opname in dezelfde database met elkaar worden vergeleken wanneer de ene aanvraag naar de andere verwijst. Uitgaande van het Werkdocument kan verweerder zich daarom niet op het standpunt stellen dat in de situatie die hier aan de orde is per definitie geen sprake kan zijn van een kennelijke fout.
4. Verweerder heeft uit het ontbreken van een vermelding van de private overeenkomsten in de Gecombineerde opgaven van de verhuurders niet zonder nader onderzoek mogen afleiden dat er geen private overeenkomst was, te meer niet nu appellante in bezwaar de betreffende private overeenkomsten, als bedoeld in artikel 21 van Verordening 639/2014, heeft overgelegd. Nu verweerder nader onderzoek achterwege heeft gelaten, heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Verweerder zal alsnog bij de verhuurders moeten navragen of zij bij het invullen van hun Gecombineerde opgave 2015 een vergissing hebben gemaakt, en zo ja, hen in de gelegenheid moeten stellen hun Gecombineerde opgave 2015 aan te passen.
5. Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van acht weken stellen.
6. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. H.L. van der Beek en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. M.B.L. van der Weele