ECLI:NL:CBB:2018:100

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
16/1095
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten en vaststelling van subsidiabele oppervlakte in het kader van de GLB-regeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015, waarbij de appellante 43,76 betalingsrechten toegewezen kreeg op basis van een eerder besluit. Na bezwaar heeft de minister het primaire besluit herroepen en 43,90 betalingsrechten toegewezen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, omdat zij meent dat de oppervlakte van haar percelen onjuist is vastgesteld.

Tijdens de zitting op 12 februari 2018 is appellante niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door gemachtigden. Het College heeft overwogen dat de door de minister vastgestelde oppervlakte van de percelen in overeenstemming is met de regelgeving, waarbij het College de 2%-regel heeft toegepast. Dit houdt in dat als het verschil tussen de door appellante opgegeven oppervlakte en de door de minister vastgestelde oppervlakte minder dan 2% bedraagt, de minister mag uitgaan van de juistheid van de vastgestelde oppervlakte.

Het College heeft verder geoordeeld dat de methode van vaststelling van de oppervlakte door de minister niet onjuist is en dat de bezwaren van appellante niet slagen. De verzoeken om vergoeding van kosten in de bezwaarfase zijn afgewezen, omdat deze niet voldoende gespecificeerd waren. Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1095
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. P. van Helvoort en mr C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante 43,76 betalingsrechten voor 2015 toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 12 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aan appellante 43,90 betalingsrechten voor 2015 toegewezen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2018.
Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
.

Overwegingen

1. Appellante heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave 2015 de toekenning en uitbetaling van betalingsrechten aangevraagd. Zij heeft hiertoe 23 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 44,26 ha.
2. In geschil is de door verweerder vastgestelde oppervlakte van een aantal percelen van het veehoudersbedrijf van appellante. Appellante meent dat verweerder de oppervlakte te klein heeft vastgesteld.
3. Wat betreft de percelen 1, 5, 6, 7, 8, 12 en 19 stelt het College vast dat voor elk van deze percelen het verschil in de door appellante aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen minder dan 2% bedraagt. Appellante heeft dit niet betwist. Zoals het College in de uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft geoordeeld, mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de door hem vastgestelde oppervlakte van de percelen 1, 5, 6, 7, 8, 12 en 19. Dat betekent dat in dit geding slechts de (subsidiabele) oppervlakte van de percelen 2, 4 en 20 aan de orde is.
4. Zoals het College eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:236) is in Nederland het systeem voor identificatie van landbouwpercelen gebaseerd op topografische percelen, die dienst doen als referentiepercelen. Samen vormen zij de AAN-laag (Agrarisch Areaal Nederland). Daarbij wordt gebruik gemaakt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2.500. Voorts heeft het College reeds geoordeeld dat de functie van het systeem van referentiepercelen is om informatie te leveren wat betreft de maximale subsidiabele oppervlakte, en dat verweerder de AAN-laag mag gebruiken om te controleren of, en zo ja in hoeverre de door de landbouwer opgegeven landbouwpercelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden. En tenslotte heeft het College in eerdere uitspraken al geoordeeld dat de resultaten van de fysieke controle (GPS-meting) niet nauwkeuriger zijn dan de metingen op basis van luchtfoto’s (vergelijk de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:83). Gelet hierop is het College van oordeel dat de methode waarmee door verweerder de geconstateerde oppervlakte is vastgesteld niet onjuist te achten is. Voor zover de gronden van appelante met betrekking tot (ook) de percelen 2, 4 en 20 inhouden dat verweerder uit had moeten gaan van de GPS-gegevens van appellante, kunnen deze gronden dus niet slagen.
5. Ten aanzien van perceel 4 overweegt het College dat verweerder de perceelgrens voor de bomenrij heeft gelegd, terwijl appellante de perceelgrens over de bomenrij gelegd wil zien, omdat de takken van de boomgrens boven de beteelde grond hangen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om de door verweerder gehanteerde perceelgrens als onjuist te achten. Verweerder heeft de grens van de subsidiabele oppervlakte voor de bomenrij kunnen leggen, reeds omdat op de luchtfoto’s, met name uit de winter, een kleurverschil is te zien tussen het oppervlak onder en tussen de bomen en het oppervlak ervoor.
6. Dat verweerder niet binnen de wettelijke beslistermijn op het bezwaar heeft beslist, zoals appellante heeft betoogd, kan er niet toe leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaar had appellante verweerder in gebreke kunnen stellen op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vervolgens beroep kunnen instellen bij het College.
7.1.
Appellante heeft in beroep ook betoogd dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding voor door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten. Uit artikel 7:15, tweede lid en derde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht volgt dat die kosten uitsluitend worden vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid en dit verzoek is gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Een dergelijke vergoeding kan betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin dat door deze derde proceshandelingen zijn verricht, reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende en verletkosten van een partij of een belanghebbende.
7.2.
Het verzoek van appellante om vergoeding van de bezwaarkosten is in algemene bewoordingen gedaan en niet nader gespecificeerd. Er is geen sprake van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin dat door een derde voor appellante proceshandelingen zijn verricht. De overige kosten, zoals reis- en verletkosten, zijn niet door appellante in bezwaar onderbouwd en niet specifiek om verzocht zodat geen sprake is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Verweerder heeft deze kosten dan ook terecht afgewezen.
8. Het College stelt ten slotte vast dat appellante terecht heeft opgemerkt dat zij, zoals verweerder in de bestreden beslissing heeft aangegeven, in bezwaar niet is bijgestaan door Kavel 10. Dit berust op een omissie aan de zijde van verweerder. Anders dan appellante meent, is dit echter geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit, nu niet is gebleken van een inhoudelijke onzorgvuldigheid van verweerder en alle bezwaren van appellante zijn meegenomen in de beoordeling van verweerder die heeft geleid tot het bestreden besluit.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018
.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. C.S. de Waal