In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een aanvraag ingediend voor de toekenning en uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Deze aanvraag was echter te laat ingediend, wat leidde tot afwijzing door de staatssecretaris. De appellant had op 12 april 2015 een Gecombineerde opgave ingediend, waarin hij expliciet had aangegeven geen aanvraag te doen voor toewijzing van betalingsrechten. Later, op 28 oktober 2015, diende hij een wijziging in, maar deze wijziging werd na de uiterste datum van 15 juni 2015 ontvangen, waardoor de aanvraag als niet-ontvankelijk werd beschouwd. Het College overwoog dat de appellant verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van zijn aanvraag en dat er geen sprake was van een kennelijke fout in de oorspronkelijke opgave. De appellant voerde aan dat hij door de afwijzing grote financiële schade leed, maar het College oordeelde dat de staatssecretaris op grond van de geldende regelgeving verplicht was de aanvraag af te wijzen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.