ECLI:NL:CBB:2017:77

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
16/321
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van bedrijfstoeslag en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, [naam 1] V.O.F., had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris, waarbij de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012 opnieuw was vastgesteld en een terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen was aangekondigd. De Staatssecretaris had de bedrijfstoeslag herberekend van € 29.806,75 naar € 27.407,26, waarbij een sanctiekorting was toegepast vanwege een onjuiste opgave van de oppervlakte van de percelen.

De appellante betoogde dat er geen grondslag was voor de herberekening, omdat er geen nieuwe informatie was. Het College oordeelde dat de terugvordering niet verjaard was, omdat de appellante tijdig op de hoogte was gesteld van de onverschuldigde betaling. Het College stelde vast dat de appellante niet had aangetoond dat de onverschuldigde betaling het gevolg was van een fout van de bevoegde autoriteit, en dat de verantwoordelijkheid voor een juiste aanvraag bij de landbouwer ligt.

Het College concludeerde dat de appellante niet in staat was om te bewijzen dat haar geen schuld treft voor de onjuiste opgave van de perceeloppervlakte. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/321
5134

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2017 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.M.E.P.J. Joosten),
en

de Staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.M. Daniëls en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 17 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1.1
Appellante heeft verzocht om uitbetaling van haar toeslagrechten voor het jaar 2012 en daartoe in de Gecombineerde Opgave 2012 een totale oppervlakte van 77,59 ha opgegeven.
1.2
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012 vastgesteld op € 29.806,75. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van een goedgekeurde oppervlakte van 77,51 ha.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 herberekend en vastgesteld op € 27.407,26. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van een goedgekeurde oppervlakte van 75,47 ha. Tevens heeft verweerder een sanctiekorting van tweemaal de afgekeurde oppervlakte toegepast wegens het feit dat de afgekeurde oppervlakte meer dan twee hectare bedraagt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1
Appellante betoogt in de eerste plaats dat er geen grondslag is voor het herberekenen van de bedrijfstoeslag van appellante voor 2012 omdat er geen nieuwe informatie was.
2.2
Voor zover de besluitvorming van verweerder terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen inhoudt, stelt het College vast dat tussen het moment van het begaan van de onregelmatigheid door appellante dan wel het moment waarop die onregelmatigheid is beëindigd en het moment waarop appellante door middel van het primaire besluit van 22 oktober 2015 voor het eerst in kennis is gesteld dat onverschuldigd is betaald en een bedrag bedrijfstoeslag 2012 van € 2.399,49 van appellante heeft teruggevorderd in elk geval minder dan vier jaar is gelegen. Gelet op de uitspraak van het College van 11 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:50, was het recht op terugvordering dan ook niet verjaard. In dit verband is niet van belang of er al dan niet sprake was van nieuwe informatie.
3.1.
Appellante is verder van mening dat verweerder niet had mogen overgaan tot het gedeeltelijk terugvorderen van de bestaande bedrijfstoeslag. Appellante heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen via de voor verweerder gefaciliteerde applicatie “mijn percelen” in “mijn dossier”. Zij mocht er dan ook op vertrouwen dat deze informatie juist was.
3.2
Het College stelt vast dat de nieuwe vaststelling van de perceelgrenzen op zichzelf geen onderdeel van het geschil vormt tussen partijen. Uit artikel 80, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening (EG) nr. 1122/2009) volgt dat van terugvordering wordt afgezien, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde autoriteit en indien de landbouwer de fout niet zelf redelijkerwijs had kunnen ontdekken. Het College is van oordeel dat, nu appellante niet heeft onderbouwd dat de onverschuldigde betaling het gevolg was van een fout van verweerder, verweerder reeds om die reden terecht geen toepassing heeft gegeven aan deze bepaling.
4.1
Voorts betoogt appellante dat verweerder ten onrechte een sanctiekorting heeft opgelegd, nu haar geen schuld treft van de onjuiste opgave.
4.2
Gelet op wat in 3.2 is overwogen, heeft appellante voor de bedrijfstoeslag 2012 een te grote oppervlakte opgegeven die de goedgekeurde oppervlakte met meer dan 2 ha – te weten met 2,12 ha – overschrijdt. Hiermee is in beginsel gegeven dat aan appellante een korting op de voet van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 moet worden opgelegd. Uit artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 volgt dat deze korting niet toepasselijk is, indien appellante het bewijs kan leveren dat haar aan de onjuiste opgave geen schuld treft. Het College ziet zich voor de vraag gesteld of appellante erin is geslaagd dit bewijs te leveren.
4.3
Het is de verantwoordelijkheid van de landbouwer om zijn aanvraag voor de bedrijfstoeslag – ook wat betreft de perceeloppervlaktes – juist in te vullen. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat de intekening van perceelgrenzen in haar geval lastig is, omdat zij haar bedrijf voert op een heuvelachtige locatie in Zuid-Limburg, met veel onregelmatigheden en percelen grenzend aan bos, maar zij heeft geen concrete argumenten of omstandigheden aangedragen die inzichtelijk maken waarom haar ten aanzien van de onjuiste intekening geen schuld zou treffen. Dat het tegenwoordig ter beschikking staande kaartmateriaal verder ontwikkeld is dan in 2012 en dat haar perceelgrenzen voor een deel een grillig verloop hebben wordt niet ontkend en kan aan de hand van de luchtfoto's ook worden vastgesteld, maar het College ziet niet in dat die grilligheid een juiste perceelsopgave onmogelijk of praktisch ondoenlijk maakt. Appellante is er dus niet in geslaagd om het bewijs te leveren dat haar geen schuld treft.
5. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij bij het aanvragen van uitbetaling van bedrijfstoeslag over de jaren na 2012, daarbij het besluit van 12 maart 2013 volgend, steeds dezelfde – achteraf onjuiste – oppervlakte doorgegeven; appellante voorziet dus dat zij ook voor die jaren terugvorderingsbesluiten met een korting kan verwachten. Naar het oordeel van het College kan de opgave van appellante over andere kalenderjaren dan 2012 in het kader van deze procedure niet aan de orde komen.
6. Het beroep slaagt niet. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. X.M. Born