5.3Voor het bewijs dat appellante artikel 3, aanhef, en hoofdstuk II, onderdeel 1.1, aanhef en onder b, van Bijlage I, van de Transportverordening heeft overtreden steunt de staatssecretaris op het boeterapport van 10 maart 2016. Naar het oordeel van het College biedt het boeterapport onvoldoende grondslag voor de vaststelling dat appellante genoemde bepalingen heeft overtreden. De constateringen door de toezichthoudend dierenarts dat er DOA’s zijn aangetroffen die koud aanvoelden, dat sprake was van lichte nachtvorst en dat op de vrachtwagen ijsvorming is aangetroffen, zijn daarvoor onvoldoende, omdat daaruit nog niet zonder meer volgt dat de vrachtwagen op zodanige wijze is geconstrueerd, of in dit geval gebruikt, dat de daarin vervoerde dieren onvoldoende bescherming werd geboden tegen slechte weersomstandigheden of extreme temperaturen. Daarvoor had tevens uit het boeterapport moeten blijken welk gebrek de vrachtwagen in dit opzicht vertoonde of in welk opzicht sprake was van onjuist gebruik en dat het gebrek dan wel het onjuist gebruik de oorzaak van het overlijden van de dieren is geweest. Het boeterapport biedt dit inzicht echter niet. Het College acht daarbij van belang dat de toezichthoudend dierenarts [naam 3] ter zitting heeft verklaard dat zij de vrachtwagen van appellante pas heeft gezien tijdens het uitladen van de kuikens, nadat de windschermen waren verwijderd en deze niet heeft onderzocht. Ook heeft de toezichthoudend dierenarts ter zitting verklaard dat zij geen deskundigheid heeft ten aanzien van de uitrusting van de vrachtwagen. Daardoor is niet aangetoond dat de vrachtwagen zodanig werd gebruikt, of gebrekkig was, dat de dieren geen bescherming werd geboden tegen de kou. Daar komt bij dat appellante onweersproken heeft gesteld dat de vrachtwagen beschikte over een winteruitrusting. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook ten onrechte geconcludeerd dat appellante artikel 3, aanhef, en hoofdstuk II, onderdeel 1.1, aanhef en onder b, van Bijlage I, van de Transportverordening heeft overtreden.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het College zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen.
7. Het College veroordeelt de staatssecretaris in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.970,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting,
1. punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
8. De staatssecretaris dient voorts het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 835,- (€ 334,- bij de rechtbank en € 501,- bij het College) te vergoeden.