ECLI:NL:CBB:2017:486

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 december 2017
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
17/98
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang en last onder dwangsom in het kader van de Wet dieren met strijdigheid met de Awb

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 28 december 2017, staat de appellante, Fa. [naam 1] en Zonen, centraal. De zaak betreft een last onder bestuursdwang die aan appellante is opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vanwege overtredingen van de Wet dieren. De appellante heeft in beroep de opgelegde maatregelen betwist, waarbij zij aanvoert dat er strijd is met artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat voor één overtreding meerdere herstelsancties zijn opgelegd. Het College heeft vastgesteld dat de opgelegde maatregelen betrekking hebben op verschillende overtredingen en dat er geen strijd is met de Awb. De appellante heeft ook bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeschikking van een dwangsom, die is opgelegd omdat zij niet voldeed aan de opgelegde maatregelen. Het College heeft geoordeeld dat verweerder niet heeft beslist op het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking, wat een procedurele fout is. Het beroep tegen het kostenbesluit is eveneens gegrond verklaard, omdat de grondslag voor de kosten is komen te vervallen. De uitspraak concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk is, maar dat het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond is voor een deel, en dat het kostenbesluit vernietigd wordt. De appellante heeft recht op terugbetaling van de betaalde kosten, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/98

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2017 in de zaak tussen

Fa. [naam 1] en Zonen, te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. drs. C.C.J. Hartendorf),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2016 (primair besluit I) heeft verweerder appellante een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 29 juli 2016 (primair besluit II) heeft verweerder appellante eveneens een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling van overtreding van de Wet dieren opgelegd.
Bij besluit van 2 augustus 2016 (primair besluit III) heeft verweerder appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 11 oktober 2016 (de invorderingsbeschikking) heeft verweerder de door appellante verbeurde dwangsom ingevorderd.
Bij besluit van 6 december 2016 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit I gegrond en haar bezwaar tegen de primaire besluiten II en III ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij primair besluit I ingetrokken en de primaire besluiten II en III in stand gelaten.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I herzien en daarbij primair besluit II herroepen, in die zin dat de daarin opgelegde tweede maatregel is ingetrokken. Voor het overige heeft verweerder de primaire besluiten II en III in stand gelaten.
Bij besluit van 26 juli 2017 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten vanwege bestuursrechtelijke handhaving bij appellante in rekening gebracht.
Appellante heeft naar aanleiding van deze besluiten aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2017.
Appellante, vertegenwoordigd door [naam 2] , is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van 11 november 2015 heeft verweerder appellante een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling van overtreding van de Wet dieren opgelegd. Daarbij zijn aan appellante twee maatregelen opgelegd:
“1. Verwijder of repareer alle scherpe en uitstekende delen in de huisvesting en weiland,
zodanig dat deze geen verwondingen of beschadigingen bij de dieren kunnen
veroorzaken.
2. Melkruimte (tanklokaal en melkstal):
Maak de inrichting, waar door u de dieren worden gemolken, dagelijks schoon en ontsmet deze deugdelijk, zodat een eventuele vervuiling niet kan leiden tot een slechte hygiëne en/of schadelijke gevolgen voor uw dieren.”
Deze last onder bestuursdwang was gedurende een jaar van toepassing.
1.2
Op 29 juni 2016 heeft bij het bedrijf van appellante een controle door twee toezichthouders en een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit plaatsgevonden. Blijkens het door de toezichthouders opgemaakte rapport van bevindingen van 20 juli 2016 zijn hierbij, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, de volgende constateringen gedaan.
Appellante hield op het moment van de controle volgens haar eigen verklaring ongeveer 92 runderen op haar bedrijf. De toezichthouders hebben vastgesteld dat de adviezen zoals opgenomen in het bedrijfsgezondheidplan nauwelijks werden opgevolgd en de administratie van diergeneesmiddelen niet volledig was. Tijdens de controle troffen zij in de ligboxenstal een aantal runderen aan die ziek leken, maar niet waren behandeld door een dierenarts. Voorts kwam een van de runderen tijdens de controle vast te zitten in een in de ligboxenstal geplaatste afscheiding. De in de melkstal aanwezige melkapparatuur werd door de toezichthouders als zeer vuil gekwalificeerd en er werden ratten in de melkstal aangetroffen.
1.3
Bij primair besluit I is een last onder bestuursdwang opgelegd. Daarbij zijn aan appellante twee hier niet van belang zijnde maatregelen opgelegd.
1.4
Bij primair besluit II is een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling van overtreding van de Wet dieren opgelegd. Daarbij zijn aan appellante drie maatregelen opgelegd:
“1. Zorg dat uw runderen altijd over een schone, droge en hygiënische huisvesting en ligplekken kunnen beschikken.
2. dat de behuizing en inrichting van de stallen/hokken zodanig zijn geconstrueerd, en in een zodanige staat van onderhoud verkeren, dat de hier gehuisveste dieren geen letsel of pijn kan worden veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
3. Zorg dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op een passende wijze wordt verzorgd en zo nodig wordt afgezonderd. Wanneer de zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, raadpleeg dan zo spoedig mogelijk een dierenarts en volg zijn behandelingsadvies op.”
Deze last onder bestuursdwang is gedurende een jaar van toepassing.
1.5
Bij primair besluit III is een last onder dwangsom opgelegd. Daarbij is aan appellante een maatregel opgelegd, inhoudende dat zij de adviezen in het bedrijfsgezondheidsplan,
opgesteld door de dierenarts, uit dient te voeren.
Indien aan deze maatregel niet wordt voldaan, verbeurt appellante per overtreding per controle € 1.000,00 tot een maximumbedrag van € 3.000,00. De last onder dwangsom is gedurende twee jaar van toepassing.
2. Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit I gegrond en het bezwaar tegen de primaire besluiten II en III ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij primair besluit I ingetrokken en de primaire besluiten II en III in stand gelaten.
2.1
Bij bestreden besluit II heeft verweerder bestreden besluit I herzien en daarbij primair besluit II herroepen, in die zin dat de daarin opgelegde tweede maatregel is ingetrokken. Voor het overige heeft verweerder primair besluit II en primair besluit III in stand gelaten. Verweerder heeft bestreden besluit II in de plaats gesteld van bestreden besluit I.
2.2
Op 23 september 2016 hebben toezichthouders een hercontrole uitgevoerd op het bedrijf van appellante. Daarbij hebben zij geconstateerd dat appellante de haar bij primair besluit III opgelegde maatregel niet heeft uitgevoerd.
2.3
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij de invorderingsbeschikking de door appellante verbeurde dwangsom van € 1.000,00 ingevorderd.
2.4
Op 25 januari 2017 hebben toezichthouders opnieuw een hercontrole uitgevoerd op het bedrijf van appellante. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 6 februari 2017. Tijdens deze hercontrole is besloten een vrachtwagen te laten komen voor het meevoeren en opslaan van 21 runderen van appellante, maar heeft appellante nog de tijd gekregen om de bij deze hercontrole geconstateerde overtredingen te herstellen tot de vrachtwagen bij het bedrijf zou arriveren.
2.5
Bij het kostenbesluit heeft verweerder de kosten voor de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 726,00. Het gaat hier om de kosten voor het laten komen van de vrachtwagen naar aanleiding van de op 25 januari 2017 uitgevoerde hercontrole.
Last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling en last onder dwangsom
3. Appellante voert aan dat voor één overtreding ten onrechte meerdere herstelsancties zijn opgelegd, hetgeen in strijd is met artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij wijst er daarbij op dat ten tijde van het opleggen van primair besluit II en primair besluit III nog een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling van 11 november 2015 van toepassing was. Hoewel volgens appellante verschillende maatregelen zijn opgelegd, zien deze maatregelen op het herstel van dezelfde overtreding namelijk het benadelen van de gezondheid en het welzijn van de runderen. Nu de primaire besluiten II en III zijn genomen in strijd met vorengenoemde wettelijke bepaling, zijn deze besluiten nietig, aldus appellante.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zowel primair besluit II, zoals herzien met bestreden besluit II, als primair besluit III op goede gronden is genomen. Volgens verweerder is geen sprake van strijd met artikel 5:6 van de Awb, nu aan appellante wegens verschillende overtredingen verschillende maatregelen zijn opgelegd.
4. Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb wordt verstaan onder herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge artikel 5:6 van de Awb legt het bestuursorgaan geen herstelsanctie op zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.
Ingevolge artikel 1.1 van het Besluit houders van dieren (Bhd) wordt in dit besluit verstaan onder ‘bedrijfsbehandelplan’: een overzicht dat specifiek is voor een bedrijf, waarin aandoeningen en ziektes zijn opgenomen die voorkomen of waarvan het aannemelijk is dat deze voor kunnen komen bij door een houder gehouden dieren en waarbij is weergegeven op welke wijze de aandoeningen en ziektes worden behandeld.

Voorts wordt ingevolge deze bepaling verstaan onder ‘bedrijfsgezondheidsplan’:een plan dat specifiek is voor een bedrijf, bestaande uit:1°. een analyse van de diergezondheidssituatie van door een houder gehouden dieren en van de toepassing van diergeneesmiddelen bij door een houder gehouden dieren;2°. een overzicht van te treffen maatregelen ter verbetering van de diergezondheidssituatie van door een houder gehouden dieren.

Ingevolge artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd draagt degene die een dier houdt, er zorg voor dat een dier dat ziek of gewond lijkt op passende wijze wordt verzorgd.
Ingevolge artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd draagt degene die een dier houdt, er zorg voor dat een dier een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden.
Ingevolge artikel 1.28, tweede lid, van het Bhd handelt een houder van dieren overeenkomstig het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan dat in overleg met hem is opgesteld, tenzij een diergeneeskundige noodzaak vereist dat hiervan wordt afgeweken.
5. Gelet op de tekst van bestreden besluit II laat dit besluit naar het oordeel van het College bestreden besluit I, voor zover daarbij primair besluit I is ingetrokken, ongemoeid. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting ook bevestigd dat dit onderdeel van bestreden besluit I niet is herzien bij bestreden besluit II. Ter zitting heeft appellante verklaard dat het beroep niet is gericht tegen dat onderdeel van het bestreden besluit I.
6. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II voor zover bij dit besluit bestreden besluit I is vervangen in de hiervoor in rechtsoverweging 5 genoemde zin. Gesteld noch gebleken is dat appellante belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I. Het beroep tegen bestreden besluit I wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
7.1
Voor zover appellante betoogt dat maatregel 3 in primair besluit II en de met primair besluit III opgelegde maatregel zijn gebaseerd op dezelfde overtreding van de bij of krachtens de Wet dieren geldende wettelijke voorschriften en het opleggen van laatstgenoemde maatregel in strijd is met artikel 5:6 van de Awb, omdat ten tijde van het nemen van primair besluit III de geldigheidsduur van één jaar van primair besluit II nog niet was verstreken, overweegt het College als volgt.
7.2
Blijkens bestreden besluit II heeft verweerder bij primair besluit II maatregel 3 aan appellante opgelegd om, in het licht van de bevindingen ter zake bij eerdere controles, specifiek herhaling van overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd te voorkomen. Deze wettelijke bepaling legt de houder van een dier de verplichting op ervoor te zorgen dat een dier dat ziek of gewond lijkt op passende wijze wordt verzorgd. Gelet op de tekst van deze bepaling, heeft deze verplichting naar het oordeel van het College betrekking op elk individueel dier dat ziek of gewond lijkt.
De bij primair besluit III opgelegde maatregel is blijkens bestreden besluit II specifiek gebaseerd op de bij de controle van 29 juni 2016 geconstateerde overtreding van artikel 1.28, tweede lid, van het Bhd, die hierin is gelegen dat appellante haar runderen niet overeenkomstig het bedrijfsgezondheidsplan heeft behandeld tegen wormen, parasieten en klauwproblemen.
Gelet op de hiervoor in rechtsoverweging 4 weergegeven wettelijk definitie van het begrip bedrijfsgezondheidsplan, onderscheidt de hierop betrekking hebbende verplichting van art. 1.28, tweede lid, van het Bhd zich naar het oordeel van het College van de zorgplicht van artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd, doordat het van de houder van dieren eist dat hij handelt overeenkomstig een speciaal voor zijn bedrijf gemaakt plan waarin in het algemeen en gestructureerd de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf is geanalyseerd, de toepassing van diergeneesmiddelen is beschreven en de maatregelen worden beschreven die worden getroffen om de diergezondheidssituatie, ook uit het oogpunt van preventie, te verbeteren. Dit betekent dat aan de bij primair besluit II opgelegde maatregel 3 en aan de bij primair besluit III opgelegde maatregel van elkaar te onderscheiden overtredingen ten grondslag liggen, zodat van strijd met artikel 5:6 van de Awb in zoverre geen sprake is. Het betoog van appellante faalt.
8.1
Voor zover appellante betoogt dat maatregel 1 in primair besluit II en maatregel 2 uit de ter voorkoming van herhaling van overtreding opgelegde last onder bestuursdwang van
11 november 2015 zijn gebaseerd op dezelfde overtreding van de bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften, en het opleggen van maatregel 1 in primair besluit II in strijd is met artikel 5:6 van de Awb, omdat ten tijde van het nemen van primair besluit II de geldigheidsduur van één jaar van vermeld besluit van 11 november 2015 nog niet was verstreken, overweegt het College voorts als volgt.
8. 2 Blijkens bestreden besluit II heeft verweerder bij primair besluit II maatregel 1 opgelegd om, in het licht van de bevindingen ter zake bij eerdere controles, herhaling van overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd te voorkomen. Anders dan de inhoud van de maatregel doet vermoeden, ziet de bij de controle van 29 juni 2016 geconstateerde overtreding van vorengenoemd voorschrift naar het oordeel van het College blijkens het rapport van bevindingen van 20 juli 2016 en gezien de inhoud van het bestreden besluit alleen op de hygiënische situatie in de melkruimte (tanklokaal en melkstal) en niet (mede) op andere delen van de huisvesting van de runderen en evenmin op de ligplekken van de runderen. Dit is ter zitting ook door verweerder erkend. Slechts ten aanzien van de melkruimte van appellante is in het rapport immers overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd geconstateerd. Nu geen sprake is van overtreding van de in dit artikelonderdeel neergelegde wettelijke bepaling wat betreft genoemde andere delen van de huisvesting van de runderen en hun ligplaatsen, was verweerder niet bevoegd om de in zoverre te ruim geformuleerde maatregel 1 in primair besluit II te nemen. Het beroep tegen bestreden besluit II is daarom gegrond en dit besluit komt in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
8.3
Voor zover maatregel 1 in primair besluit II betrekking heeft op de melkruimte, stelt het College vast dat ten tijde van het opleggen van deze maatregel op 29 juli 2016 de last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling van 11 november 2015, die een geldigheidsduur had van één jaar, nog van toepassing was. Gelet op de formulering van maatregel 2 in deze last, ziet deze maatregel uitsluitend op de hygiënische omstandigheden van de melkruimte. Deze maatregel is blijkens het toezichtrapport van 22 oktober 2015 onder meer gericht op het voorkomen van herhaling van overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd. Dit betekent dat ten tijde van het opleggen van maatregel 1 in primair besluit II in zoverre reeds een herstelsanctie wegens dezelfde overtreding van kracht was. Verweerder heeft dan ook maatregel 1 in primair besluit II, voor zover deze ziet op de melkruimte van appellante, in strijd met artikel 5:6 van de Awb opgelegd. Verweerder heeft dit bij bestreden besluit II niet onderkend, zodat het beroep tegen dat besluit ook om die reden gegrond is en dit besluit ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
8.4
Aangezien de hiervoor in 8.2 en 8.3 geconstateerde gebreken onherstelbaar zijn, zal het College zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit II te herroepen voor zover daarbij maatregel 1 is opgelegd.
De invorderingsbeschikking
9.1.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
9.2
Het College overweegt dat verweerder op 11 oktober 2016, derhalve voor het nemen van bestreden besluit I, bij beschikking heeft beslist omtrent de invordering van een dwangsom die appellante volgens verweerder heeft verbeurd, omdat bij de op
23 september 2016 uitgevoerde hercontrole op haar bedrijf is geconstateerd dat zij de haar bij primair besluit III opgelegde maatregel niet heeft uitgevoerd. Dit betekent dat ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb het bezwaar van appellante tegen primair besluit III mede betrekking had op de beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom. Daar komt bij dat appellante op 22 november 2016 een zogeheten pro forma bezwaarschrift tegen de invorderingsbeschikking heeft ingediend, zodat voor het nemen van bestreden besluit I kenbaar was dat appellante deze beschikking betwistte.
9.3
Het College stelt vast dat verweerder in bestreden besluit I noch in bestreden besluit II heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen de invorderingsbeschikking. Verweerder heeft daarmee ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 5:39, eerste lid, van de Awb. Nu dit niet is onderkend bij het bestreden besluit II, hetgeen verweerder ter zitting ook heeft toegegeven, is het beroep tegen bestreden besluit II eveneens om deze reden gegrond en komt dit besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet aanleiding om verweerder opdracht te geven om met inachtneming van deze uitspraak alsnog te beslissen op het bezwaar van appellante tegen de invorderingsbeschikking binnen een termijn van zes weken. Daarbij heeft het College betrokken dat appellante ter zitting heeft aangegeven de gronden van haar bezwaar nader te willen aanvullen, nu zij daartoe nog niet in de gelegenheid is gesteld.
Het kostenbesluit
10.1.
Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb is het beroep tegen het bestreden besluit van rechtswege mede gericht tegen het kostenbesluit, nu appellante dit besluit betwist.
10.2
Met het kostenbesluit zijn bij appellante kosten in rekening gebracht voor het naar aanleiding van de hercontrole van 25 januari 2017 laten komen van een vrachtwagen teneinde een aantal runderen van appellante in bewaring te nemen. Blijkens het hercontrolerapport van 6 februari 2017 heeft verweerder deze vrachtwagen laten komen, omdat appellante niet zou hebben voldaan aan maatregel 1 en 2 van primair besluit II. Daargelaten of het laten komen van een vrachtwagen kan worden gezien als de toepassing van bestuursdwang ter uitvoering van voornoemde maatregelen, heeft verweerder maatregel 2 ingetrokken bij bestreden besluit II en is in rechtsoverweging 8.2 tot en met 8.4 geoordeeld dat maatregel 1 ten onrechte is opgelegd.
10.3
Gelet op het voorgaande is de grondslag aan het kostenbesluit komen te vervallen. Verweerder mag dan ook geen kosten in rekening brengen voor de toepassing van bestuursdwang ter uitvoering van de maatregelen 1 en 2 van primair besluit II. Het beroep tegen het kostenbesluit is gegrond en dit besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
Schade
11. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de schade die zij heeft geleden. Deze schade bestaat volgens haar uit de door haar betaalde kosten van € 726,00 zoals in rekening gebracht met het kostenbesluit, te vermeerderen met wettelijke rente.
11.1
Er bestaat geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 10.3 is overwogen, mocht verweerder de met het kostenbesluit vastgestelde kosten niet bij appellante in rekening brengen. Verweerder is reeds hierom gehouden het door appellante betaalde bedrag aan haar terug te betalen. Ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb is verweerder daarbij tevens de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd.
Gelet hierop dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
Conclusie
12.1
Het beroep tegen bestreden besluit I is niet-ontvankelijk.
12.2
Het beroep tegen het bestreden besluit II is gegrond voor zover daarbij maatregel 1
van primair besluit II is gehandhaafd en het bestreden besluit II wordt in zoverre vernietigd.
Het College zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak
voorzien en het primaire besluit op dit punt herroepen. Het College zal bepalen dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van bestreden besluit II.
12.3
Het beroep tegen bestreden besluit II is voor zover daarbij niet is beslist op het
bezwaar van appellante tegen de invorderingsbeschikking eveneens gegrond en bestreden
besluit II komt in zoverre ook voor vernietiging in aanmerking. Het College zal verweerder
opdragen met inachtneming van deze uitspraak te beslissen op het bezwaar van appellante
tegen de invorderingsbeschikking binnen een termijn van zes weken na verzending van deze
uitspraak.
12.4
Voor het overige, dus wat betreft de handhaving van maatregel 3 van primair besluit II en het primaire besluit III, is het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond.
12.5
Het beroep tegen het kostenbesluit is gegrond en dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
12.6
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, nu verweerder verplicht is het door appellante betaalde bedrag van € 726,00 aan haar terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
13. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na bestreden besluit II, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1). Voorts worden de reiskosten van appellante vastgesteld op € 28,40, de verletkosten van appellante op € 150,00 en de kosten vanwege uittreksels op € 2,65.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II voor zover daarbij maatregel 1 van primair besluit II is gehandhaafd gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II in zoverre;
  • herroept primair besluit II voor zover daarbij maatregel 1 is opgelegd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit II;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar van appellante tegen de invorderingsbeschikking gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II in zoverre;
  • draagt verweerder met inachtneming van deze uitspraak op te beslissen op het bezwaar van appellante tegen de invorderingsbeschikking binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II voor het overige ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het kostenbesluit gegrond en vernietigt het kostenbesluit;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,00 aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.418,55.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. Verhoeven