ECLI:NL:CBB:2017:450

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 november 2017
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
16/1055
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van registeraccountant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht tegen een registeraccountant ongegrond werd verklaard. De klacht betrof vier onderdelen, waarbij de accountant werd verweten dat hij tuchtrechtelijk verantwoordelijk was voor de werkzaamheden van zijn kantoorgenoten. De accountantskamer oordeelde dat de accountant niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het handelen van zijn kantoorgenoten, omdat hij geen beroepsmatige verantwoordelijkheid droeg voor hun werkzaamheden. Daarnaast werd een klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaard omdat de klacht niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de accountantskamer en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor klagers om tijdig klachten in te dienen en de grenzen van tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van accountants.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1055
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2017 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 7 oktober 2016, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen [betrokkene] RA (betrokkene)
(gemachtigde van betrokkene: mr. H.E. van Berckel-Dekker).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 7 oktober 2006, met nummer 16/921 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:99).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2017. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is vanaf 10 april 1991 als registeraccountant ingeschreven in het ledenregister van (thans) de NBA. Betrokkene is als partner en als locatiemanager van de vestiging [plaats 2] verbonden aan [naam 2] .
1.3
Bij deze vestiging zijn tevens werkzaam accountant [naam 3] AA ( [naam 3] ) en aangiftemedewerkster [naam 4] ( [naam 4] ). [naam 3] werkt onder de verantwoordelijkheid van betrokkene en [naam 4] werkt onder de verantwoordelijkheid van [naam 5] ( [naam 5] ) en voorheen van [naam 6] ( [naam 6] ), beiden lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs.
1.4
Appellant en zijn echtgenote hebben een onderneming gedreven en waren tot medio 2014 klant van [naam 2] , vestiging [plaats 2] . Hun contactpersoon voor de jaarrekening(en) was [naam 3] en de aangiften inkomstenbelasting werden verzorgd door [naam 4] .
1.5
Er is een akte van cessie tussen appellant en [naam 2] opgesteld inzake de verwachte teruggaven inkomstenbelasting van de Belastingdienst met dagtekening 7 juni 2013, die namens [naam 2] door [naam 5] is ondertekend. Op de plaats van de handtekening van appellant staat de handtekening van [naam 3] , die voorafgegaan wordt door de letters ‘p.o.’.
1.6
Per (ongedateerde) e-mail aan [naam 4] en c.c. aan betrokkene heeft appellant onder meer geschreven:
“Op 2 december j.l. ’s middags ca 14.00 uur, ben ik nog bij jullie op locatie geweest, om te kijken of ik onze PRIVE ordner met ELBA rug-etiket met alle gegevens van het jaar 2011, welke bij jullie is zoekgeraakt of niet herkenbaar te vinden is, zou kunnen herkennen aan de buitenkant en aan mijn handschrift, daar er alleen “privé 2011” op staat en geen naam van [naam 1] ’.
1.7
Per e-mail aan appellant van 15 januari 2014 heeft betrokkene onder meer geschreven:
“De map met prive stukken. U geeft aan dat die bij ons moet zijn, en dat geloof ik, maar wij kunnen hem niet vinden. Mocht de map onverwachts toch boven water komen (kleine kans want we hebben alles afgezocht, maar je weet nooit….) dan krijgt u hem uiteraard gelijk terug. Mochten er problemen ontstaan door het ontbreken van stukken die in die map hebben gezeten dan zullen we uiteraard alle medewerking verlenen om kopieën te verkrijgen of wat dan ook.”.
1.8
De Belastingdienst heeft met dagtekening 2 juni 2015 een zogeheten vragenbrief inzake de aangifte inkomstenbelasting 2011 van appellant gestuurd aan [naam 2] , ter attentie van [naam 3] .
1.9
De Belastingdienst heeft bij brief van 11 september 2015 aan [naam 2] ter attentie van [naam 3] een rappel gestuurd inzake de hiervoor vermelde vragenbrief.
1.1
Per e-mails van 28 september 2015 heeft [naam 4] de Belastingdienst nader geïnformeerd naar aanleiding van de onder 1.8 vermelde vragenbrief. Daarin heeft zij onder meer geschreven:
“De heer [naam 1] is ondertussen gewisseld van accountant.
Ik hoop dat u wat meer duidelijkheid krijgt aan de hand van de stukken die ik heb meegestuurd.
Doordat het om een ex-klant gaat en het om stukken gaat van lang geleden is het wat lastig om alles boven tafel te krijgen.”.
1.11
Bij brief van 10 november 2015 heeft de Belastingdienst zijn voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken van de aangifte inkomstenbelasting 2011 van appellant.
1.12
Bij brieven van 16 december 2015 aan [naam 2] , ter attentie van [naam 3] en [naam 4] , heeft de Belastingdienst hen geïnformeerd inzake de beslissing om af te wijken van de aangifte inkomstenbelasting 2011 van appellant en de beslissing om aan de echtgenote van appellant een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2011 op te leggen.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
Aan de klacht liggen de volgende verwijten ten grondslag:
a. het onjuist uitvoeren van de fiscale werkzaamheden ten behoeve van appellant en zijn echtgenote door [naam 4] , dan wel het onjuist uitvoeren van werkzaamheden van [naam 2] onder verantwoordelijkheid van en/of door [naam 3] ;
b. het vervalsen van een handtekening op de akte van cessie;
c. het niet reageren op de brieven van de Belastingdienst;
d. het kwijtraken van de map met privé-stukken van appellant en zijn echtgenote.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ten aanzien van de klachtonderdelen a, b en c ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft de klacht ten aanzien van klachtonderdeel d niet-ontvankelijk verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat in het hogerberoepschrift geen gronden vermeld staan die juridisch gezien kwalificeren als grieven waarmee appellant bezwaar maakt tegen de uitspraak van de accountantskamer en aangeeft hoe dan geoordeeld zou moeten worden. Het College volgt betrokkene daarin niet. Appellant benoemt puntsgewijs de overwegingen van de accountantskamer waar hij zich niet in kan vinden en de redenen waarom. Het College zal de grieven hieronder per klachtonderdeel bespreken.
4.1
Appellant voert ten aanzien van klachtonderdeel a aan dat hij alleen betrokkene aansprakelijk kon stellen, aangezien betrokkene in augustus 2013 de taken van de vorige contactpersoon op zich heeft genomen vanwege de fouten die waren gemaakt. De accountantskamer oordeelt dan ook ten onrechte dat betrokkene niet aansprakelijk is voor het handelen van zijn kantoorgenoten. Van september 2013 tot en met maart 2014 heeft appellant getracht alles uit te zoeken, hetgeen heeft geleid tot een lijvig rapport dat naar de Raad voor Geschillen NBA is gezonden. Dat geschil is uiteindelijk onbehandeld afgekocht door betrokkene. In de gevoerde gesprekken hierover erkende echter ook betrokkene dat een en ander niet juist is gelopen.
4.2
Betrokkene voert aan dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat betrokkene niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het gedrag van een kantoorgenoot die zelf onder het bereik van accountantstuchtrecht of ander (fiscaal) tuchtrecht valt. Het is ook feitelijk onjuist dat betrokkene in augustus 2013 de taak van de vorige contactpersoon had overgenomen. Betrokkene heeft enkel getracht ontstane verwarringen ten aanzien van werkzaamheden van collega’s op te lossen. Juridisch gezien is het ook onjuist dat alleen betrokkene voor de werkzaamheden van die collega’s tuchtrechtelijk aangesproken kan worden. Betreffende de ingediende klacht bij de Raad voor Geschillen NBA merkt betrokkene op dat appellant akkoord is gegaan met de getroffen regeling.
4.3
Het College stelt vast dat klachtonderdeel a ziet op de wijze waarop [naam 4] en [naam 3] hun fiscale werkzaamheden ten behoeve van appellant en zijn echtgenote hebben uitgevoerd. Dat appellant zelf fiscale werkzaamheden voor betrokkene heeft verricht is niet gebleken. In het voorliggende geval valt niet in te zien dat betrokkene tuchtrechtelijk verantwoordelijk is te achten voor de door [naam 3] en [naam 4] verrichtte werkzaamheden. Zo was hij niet betrokken bij de werkzaamheden van [naam 3] en is gesteld noch gebleken dat hij daarbij betrokken had moeten zijn. Tegen [naam 3] kon bovendien een zelfstandige tuchtklacht ingediend worden, hetgeen appellant om hem moverende redenen heeft nagelaten. [naam 4] – die zelf geen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt – werkte onder verantwoordelijkheid van [naam 5] (en voorheen [naam 6] ). [naam 4] verrichte haar werkzaamheden dus niet als ondergeschikte van betrokkene, zodat betrokkene voor die werkzaamheden niet verantwoordelijk kan worden geacht. Betrokkene heeft vanaf augustus 2013 weliswaar de communicatie tussen [naam 2] en appellant op zich genomen, maar die omstandigheid maakt hem niet verantwoordelijk voor het handelen van [naam 4] en [naam 3] met betrekking tot hun vorengenoemde fiscale werkzaamheden. Dat betrokkene partner en locatiemanager van [naam 2] [plaats 2] is, is daarvoor eveneens onvoldoende. De grief faalt.
5.1
Betreffende klachtonderdeel b voert appellant het volgende aan. De weergave van de feiten rondom de akte van cessie in punt 2.9 van de bestreden uitspraak is volgens appellant onjuist. Er was pas telefonisch contact tussen appellant en [naam 3] op 7 juni 2013 en het gesprek ging over de IB-aangifte en niet over de akte van cessie. Ook in rechtsoverweging 4.8 is ten onrechte vermeld dat er telefonisch contact was in mei 2013. Die akte van cessie is bovendien pas op 8 augustus 2013 bij de Belastingdienst binnengekomen en was appellant onbekend. De stelling van [naam 3] , dat hij in opdracht van appellant de akte van cessie heeft ondertekend, is niet juist. Appellant was sinds 5 juli 2013 weer in Nederland en de akte van cessie is pas 5 weken daarna bij de Belastingdienst binnen gekomen. De Belastingdienst had ook argwaan, wat blijkt uit het feit dat ze appellant belden of hij akkoord was met de akte van cessie. Anders dan in rechtsoverweging 4.10 van de bestreden uitspraak is vermeld, was dus wel sprake van vervalsing.
5.2
Betrokkene voert aan dat uit de in eerste aanleg ingenomen stellingen blijkt dat de opsomming van appellant ten aanzien van de akte van cessie onjuist is. Betrokkene verwijst voor dit punt naar zijn verweer in eerste aanleg, de daarbij gevoegde productie 1 en de overwegingen van de accountantskamer.
5.3
Naar het oordeel van het College kan de precieze gang van zaken rondom de akte van cessie in het midden blijven. Klachtonderdeel b ziet immers op handelen van [naam 3] , wiens handtekening, met de toevoeging “p.o”, onder de akte van cessie is geplaatst. Zoals in rechtsoverweging 4.3 is overwogen is betrokkene niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het handelen van zijn kantoorgenoot, in welk verband het College er nogmaals op wijst dat [naam 3] een zelfstandige tuchtrechtelijk verantwoordelijkheid heeft. Ook deze grief faalt.
6.1
Appellant voert ten aanzien van klachtonderdeel c aan dat de vragen van de Belastingdienst alleen door [naam 2] beantwoord konden worden, aangezien die vragen zien op de door [naam 2] uitgevoerde correcties op IB-aangiftes in de periode dat appellant klant was van [naam 2] . Betrokkene was verantwoordelijk voor het verwerken van de correcties en niet [naam 5] of [naam 4] . Hij had dus antwoord moeten geven op de brieven van de Belastingdienst.
6.2
Betrokkene betwist dat de vragen van de Belastingdienst enkel door [naam 2] konden worden beantwoord. De Belastingdienst noch [naam 7] , de nieuwe accountant van appellant, hebben concrete vragen gesteld aan [naam 2] . Betrokkene betwist uitdrukkelijk dat hij verantwoordelijk is voor fiscale werkzaamheden van [naam 5] of [naam 4] .
6.3
Ook ten aanzien van dit punt is niet gebleken dat de klacht werkzaamheden van betrokkene betreft. Gelet op rechtsoverweging 4.3 van deze uitspraak is betrokkene niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het handelen/nalaten van zijn kantoorgenoten die fiscale werkzaamheden verrichtten ten behoeve van appellant. De grief faalt.
7.1
Tot slot voert appellant ten aanzien van klachtonderdeel d aan dat de door de accountantskamer in de bestreden uitspraak gestelde termijn van 1 februari 2016 voor het indienen van een klacht over het kwijtraken van de stukken onhaalbaar was. De IB-aangifte 2011 werd pas in maart 2014 ingediend en de definitieve aanslag van eind december 2015 werd pas begin 2016 ontvangen. Door appellant is dan ook niet te laat gereageerd en de conclusie dat de klacht op dit punt niet-ontvankelijk is, is onjuist.
7.2
Artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) luidt met ingang van 1 januari 2014, voor zover hier van belang, als volgt:
“Een ieder kan bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 42 van de Wab door een accountant, binnen drie jaar nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, door middel van een klaagschrift een klacht indienen bij de accountantskamer. De accountantskamer neemt de klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken.”.
7.3
De klacht is verzonden op 29 maart 2016 en op 30 maart 2017 ontvangen, zodat de datum 29 maart 2017 geldt als het moment van indienen van de klacht zoals bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra (zie ook de uitspraak van het College van 23 februari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:63). Voor het antwoord op de vraag of de klacht tijdig is ingediend, moet aldus worden nagegaan of de klacht niet ziet op een handelen of nalaten dat zich vóór 29 maart 2010 heeft voorgedaan en/of reeds vóór 29 maart 2013 sprake was van een situatie waarin appellant een handelen of nalaten van betrokkene heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren waarop hij een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van betrokkene kon baseren als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra.
7.4
Ter zitting bij de accountantskamer heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat de klacht ten aanzien van dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de map al in 2012 zoek was geraakt. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt verder dat appellant heeft gesteld dat de map in januari 2013 al zoek was. Gelet hierop volgt het College de accountantskamer in haar oordeel dat reeds in januari 2013 sprake was van de situatie dat appellant het gestelde (vermoeden van) klachtwaardig handelen van betrokkene redelijkerwijs had kunnen constateren. Aangezien appellant ten aanzien van dit punt niet binnen drie jaar na januari 2013 een klacht heeft ingediend bij de accountantskamer is de klacht op dit punt niet-ontvankelijk. De grief faalt.
8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.A.J. van Lierop en mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2017.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.N. Foppen