1.3Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen het primaire besluit en het vervolgbesluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover thans van belang, overwogen dat het besluit tot het meevoeren, opslaan en in tijdelijke afzondering plaatsen van de vogel op goede gronden is genomen en het argument dat appellant niet bekend was met de regels die gelden omtrent de import van vogels, geen reden is om het primaire besluit te herzien. Ten aanzien van het verzoek van appellant om teruggave van de vogel heeft verweerder overwogen dat het ontbreken van het gezondheidscertificaat een niet-herstelbaar gebrek betreft, aangezien dit voorafgaand aan de import moet gebeuren. Verweerder heeft voorts onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 27 september 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY0422), overwogen dat artikel 2.42 van de Regeling handel slechts een beperkt aantal opties kent in geval van niet-naleving van de voorschriften voor het brengen in Nederland van dieren uit derde landen en dat deze bepaling strikt dient te worden geïnterpreteerd. Nu teruggave van de vogel aan de importeur in artikel 2.42 van de Regeling handel niet als mogelijkheid wordt genoemd, volgt verweerder appellant niet in zijn stelling dat de vogel aan hem moeten worden teruggegeven. Het feit dat appellant eigenaar is van de vogel, doet hier niet aan af. De persoonlijke omstandigheden van appellant, zijn geschiktheid als verzorger kunnen volgens verweerder niet leiden tot een andere uitkomst. 2. Appellant voert aan dat verweerder niet bevoegd was tot meevoeren en in afzondering plaatsen van de vogel omdat niet is geconstateerd dat de vogel een ziekte bij zich draagt en de voorschriften van de Regeling handel niet zijn geschonden. Daarnaast voert appellant aan dat verweerder in een andere zaak waarin in strijd met de Regeling handel vogels zijn ingevoerd, heeft besloten de vogels wel naderhand weer vrij te geven en daarbij verwezen naar de regels inzake Beschikking 2007/25/EG. Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op zijn beroep op de regels die zijn opgenomen in de Beschikking 2007/25/EG.
3. Verweerder stelt dat de teruggave van de vogels in de eerdere zaak ten onrechte is geweest en dat hij niet gehouden is een in het verleden gemaakte fout te herhalen. Ten aanzien van het verzoek van appellant om teruggaven van de vogel verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 3 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:158). 4. In geschil is of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, tweede lid, derde gedachtestreepje, van de Regeling handel, gelezen in samenhang met artikel 2.33 van de Regeling handel en artikel 5 onder f van Verordening 139/2013 en zo ja, of verweerder bevoegd was de vogel mee te voeren en op grond van artikel 2.42 van de Regeling handel in tijdelijke afzondering te plaatsen. Voorts is in geschil of de vogel na het einde van de tijdelijke afzondering aan appellant had moeten worden teruggeven.
5. Op grond van artikel 2.1, tweede lid, derde gedachtestreepje, van de Regeling handel, voor zover van belang, is het verboden om vogels uit derde landen Nederland in te brengen. Op grond van artikel 2.33, van de Regeling handel geldt dit verbod niet ter zake van het brengen in Nederland van dieren die via Nederland voor het eerst in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is worden gebracht en zijn verzonden vanuit een derde land of een deel van een derde land, mits voldaan wordt aan, voor zover van toepassing, verordening 282/2004/EG, verordening (EU) nr. 139/2013 en de artikelen 2.35 tot en met 2.41 (…).
6. Uit de verwijzing in artikel 2.33 van de Regeling handel naar artikel 5 onder f van Verordening 139/2013, volgt dat een vogel waarop deze Verordening van toepassing is, alleen uit een derde land, in dit geval Suriname, ingevoerd mag worden als deze vergezeld gaat van een diergezondheidscertificaat. Gelet op artikel 2, onder c, van deze Verordening, is deze niet van toepassing op gezelschapsdieren, als bedoeld in artikel 1, derde alinea, van Richtlijn 92/65/EEG, die hun eigenaar vergezellen. Hiervan is in onderhavig geval kennelijk sprake nu appellant één vogel heeft ingevoerd, waarvan verweerder niet heeft betwist dat appellant de eigenaar en houder is en het College niet is gebleken dat de vogel bestemd is voor de handel. Verweerder heeft ook niets gesteld waaruit dit zou kunnen blijken, terwijl appellant onbetwist heeft verklaard dat hij de vogel vanuit Nederland mee heeft genomen naar Suriname voor deelname aan een wedstrijd en daarvan terugkeerde toen de vogel op Schiphol in beslag werd genomen. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de Verordening 139/2013 op deze vogel van toepassing is. Daardoor heeft verweerder tevens onvoldoende gemotiveerd dat appellant in strijd met de invoervoorschriften heeft gehandeld door een vogel in te voeren waarvoor geen gezondheidscertificaat is afgegeven. In zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
7.
Het College stelt vast dat niet in geschil is dat de door appellant ingevoerde vogel niet is voorzien van een individueel identificatienummer, zodat appellant de nadere voorschriften voor het brengen in Nederland van de vogel als bedoeld in artikel 2.35, eerste lid, van de Regeling handel heeft overtreden. Reeds hierom geldt de uitzondering op het verbod als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, derde gedachtestreepje, van de Regeling handel in dit geval niet.
8. Verweerder was derhalve bevoegd op grond van artikel 2.42, tweede lid, aanhef en onder b, van Regeling handel de vogel in tijdelijke afzondering te plaatsen. Uit de omstandigheid dat deze maatregel nadrukkelijk als tijdelijk is omschreven volgt dat nadat de vogel in beslag is genomen en in tijdelijke afzondering is geplaatst, verweerder vervolgens dient te besluiten aan welke van de overige onder a respectievelijk c tot en met e in artikel 2.42, tweede lid, van de Regeling handel genoemde veterinaire maatregelen definitief toepassing dient te worden gegeven. De vervolgmaatregel vergt gelet op de bewoordingen van dit artikel een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb van verweerder.
9. Verweerder heeft gesteld de vogel te hebben vervreemd aan een derde op grond van artikel 5:30 van de Awb. Anders dan verweerder meent biedt artikel 2.42 van de Regeling handel een uitputtende regeling met betrekking tot dieren die in strijd met de invoervoorschriften worden ingevoerd, zodat artikel 5:29 van de Awb hierop niet van toepassing is. Daaruit volgt dat ook artikel 5:30 van de Awb niet van toepassing is. Overigens heeft verweerder zich niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5:30 van de Awb gehouden door appellant niet in de gelegenheid te stellen de vogel terug te krijgen alvorens tot vervreemding over te gaan. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat teruggave van de vogel niet mogelijk is, verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 3 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:158). Die uitspraak ziet echter op invoer van meer dan vijf gezelschapsvogels, welke invoer wordt aangemerkt als handelsverkeer. Zoals hiervoor reeds overwogen moet het er evenwel voorshands voor worden gehouden dat het in dit geval om een gezelschapsvogel gaat en niet om een voor handelsverkeer bestemde vogel. Dat betekent dat ook het besluit van verweerder tot vervreemding van de vogel in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk is gemotiveerd. 10. Bij het vervolgbesluit kon verweerder slechts toepassing geven aan één van de overige vier maatregelen van artikel 2.42, tweede lid, van de Regeling handel. Daartoe behoort ook de onder a genoemde mogelijkheid om, kort gezegd, de vogel onder te brengen en te verzorgen. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het vervreemden van de vogel aan een derde op deze grondslag kan worden gebaseerd, is dit in tegenspraak met het standpunt van verweerder dat het ontbreken van een gezondheidscertificaat een onherstelbaar gebrek is, reden waarom volgens verweerder teruggave van de vogel aan appellant niet mogelijk zou zijn. Het ontbreken van een dergelijk certificaat, als die eis in dit geval van toepassing is, is evenwel een gebrek dat op de vogel betrekking heeft en niet op appellant. Vervreemding aan een derde in plaats van teruggave aan de eigenaar herstelt het ontbreken van een gezondheidscertificaat dan ook niet. Dat betekent dat als dit gebrek onherstelbaar is, zoals verweerder stelt, de vogel niet op het grondgebied van Nederland of een andere lidstaat aanwezig mag zijn, zodat deze ook niet aan een derde in Nederland of een andere lidstaat kan worden vervreemd. In dat geval zouden alleen de maatregelen bedoeld onder c tot en met e van artikel 2.42, tweede lid, van de Regeling handel overblijven als opties. Uit het vervreemden aan een derde kan evenwel ook de conclusie worden verbonden dat verweerder het ontbreken van een gezondheidscertificaat kennelijk wel hersteld acht als tijdens de afzonderingsperiode is gebleken dat de vogel gezond is. In dat geval zou het ontbreken van een gezondheidscertificaat ook niet meer aan teruggave van de vogel aan de eigenaar in de weg staan. Ook in zoverre is het bestreden besluit dus in strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb, ondeugdelijk, want innerlijk tegenstrijdig, gemotiveerd.
11. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het bestreden besluit op meerdere punten in strijd is met het motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal in de einduitspraak worden vernietigd. Het College ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen de hierboven geconstateerde motiveringsgebreken in het bestreden besluit te herstellen.