ECLI:NL:CBB:2012:BY0422

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/229
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot teruggave van ingevoerde duiven in verband met aviaire influenza regelgeving

In deze zaak heeft appellant, een particulier, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarin zijn verzoek tot teruggave van tien duiven die hij uit Armenië had ingevoerd, werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de Europese regelgeving inzake het verkeer van gezelschapsdieren, specifiek Beschikking 2007/25/EG en Verordening (EG) nr. 998/2003, die strikte voorwaarden stellen aan de invoer van levende gezelschapsvogels uit derde landen. Appellant had de duiven zonder de vereiste documenten en via een niet-gemelde route ingevoerd, wat in strijd was met de geldende wet- en regelgeving. Tijdens de zitting is vastgesteld dat appellant niet op de hoogte was van de regelgeving, maar het College oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de importeur is om zich te informeren over de relevante voorschriften.

De rechtbank heeft de argumenten van appellant, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de emotionele waarde van de duiven, verworpen. Het College benadrukte dat de regelgeving geen ruimte biedt voor uitzonderingen en dat de strikte handhaving van de regels noodzakelijk is om de verspreiding van virusziekten te voorkomen. De uitspraak concludeert dat de afwijzing van het verzoek tot teruggave terecht was, gezien de overtredingen van de invoerregels en de noodzaak om de volksgezondheid en dierenwelzijn te waarborgen. Het beroep van appellant werd dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/229 27 september 2012
11220 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Handel levende dieren en levende producten
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. E.R. Moes, advocaat te Bergen op Zoom,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigden: mr. R. Duisterhof en mr. M.G.B. Brons, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 11 maart 2011, bij het College ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 januari 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 28 september 2010, waarbij verweerder het verzoek van appellant tot teruggave van door hem uit Armenië ingevoerde duiven heeft afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij brieven van 13 april 2011 en 12 mei 2011 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 13 juli 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 29 mei 2012 en 31 mei 2012 heeft verweerder aanvullende stukken ingediend.
Op 12 juni 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van verweerder zijn verschenen. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Beschikking 2007/25/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van
22 december 2006 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza en het verkeer van gezelschapsvogels die hun eigenaar vergezellen (PB L8 van 13.1.2007, blz. 29), zoals nadien gewijzigd, houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“ Artikel 1
Verkeer uit derde landen
1. De lidstaten staan het verkeer uit derde landen van levende gezelschapsvogels uitsluitend toe indien de zending uit niet meer dan vijf vogels bestaat
(…).
Artikel 2
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat gezelschapsvogels die uit een derde land op het grondgebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, op de plaats van binnenkomst van de reizigers in de Gemeenschap een documentencontrole en een overeenstemmingscontrole door de bevoegde autoriteiten ondergaan.
(…)
4. Indien uit de bedoelde controles blijkt dat de dieren niet aan de eisen van deze beschikking voldoen, is artikel 14, derde alinea, van Verordening (EG)
nr. 998/2003 van toepassing.
(…).”
De paragrafen 3 en 4 van de considerans van de Beschikking luiden:
“ (3) Ingevolge een verzoek van de Commissie heeft het panel voor diergezondheid en dierenwelzijn van de EFSA tijdens zijn vergadering op 26/27 oktober 2006 een wetenschappelijk advies uitgebracht over de risico’s voor de gezondheid en het welzijn van dieren in verband met de invoer van andere in het wild levende vogels dan pluimvee in de Gemeenschap. Dit advies wijst op de risico’s van de verspreiding van virusziekten zoals aviaire influenza en de ziekte van Newcastle via de invoer van andere vogels dan pluimvee en geeft mogelijke instrumenten en opties aan voor de vermindering van de risico’s voor de gezondheid van dieren in verband met de invoer van deze vogels. Verder wijst het advies erop dat het zelden mogelijk is om met zekerheid een onderscheid te maken tussen “in het wild gevangen” en “in gevangenschap gekweekte” vogels, aangezien voor de verschillende soorten vogels merkmethoden kunnen worden toegepast zonder dat het mogelijk is hen van elkaar te onderscheiden.
(4) Deze conclusies gelden ook voor het verkeer van gezelschapsvogels uit derde landen. Om een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen in gevangenschap levende vogels die in het wild voor commerciële invoer zijn gevangen en gezelschapsvogels, moet het verkeer van levende gezelschapsvogels onderworpen blijven aan strikte voorwaarden, zonder onderscheid naar land van herkomst, om de status van de gezelschapsvogels te waarborgen en de verspreiding van virusziekten te voorkomen. (…).”
Verordening (EG) Nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en houdende wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad (PB L 146 van 13.6.2003, blz. 1), zoals nadien gewijzigd, houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“ Artikel 12
De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat gezelschapsdieren die uit een niet in bijlage II, deel B, afdeling 2, genoemd derde land op het grondgebied van de Gemeenschap binnenkomen, worden onderworpen aan:
(…)
b) indien het aantal gezelschapsdieren groter is dan vijf, aan de eisen en de controles van Richtlijn 92/65/EEG.
(…)
Artikel 14
Bij elk verkeer moet de eigenaar van het gezelschapsdier of de voor het gezelschapsdier verantwoordelijke natuurlijke persoon de met de controle belaste autoriteiten een paspoort of het in artikel 8, lid 2, bedoelde certificaat kunnen overleggen waaruit blijkt dat het dier aan de voorwaarden voor het verkeer voldoet.
(…)
Wanneer uit die controles blijkt dat het dier niet aan de eisen van deze verordening voldoet, besluit de bevoegde autoriteit in overleg met de officiële dierenarts:
a) hetzij het dier terug te zenden naar het land van oorsprong;
b) hetzij het dier onder officieel toezicht te isoleren gedurende de tijd die nodig is om aan de gezondheidsvoorschriften te voldoen, zulks op kosten van de eigenaar of de natuurlijke persoon die er verantwoordelijk voor is;
c) hetzij, in laatste instantie, het dier af te maken wanneer terugzending of isolatie in quarantaine onmogelijk zijn, zonder dat dit recht geeft op een financiële vergoeding.
De lidstaten zien erop toe dat de gezelschapsdieren, waarvan de binnenkomst op het grondgebied van de Gemeenschap niet is toegestaan, onder officieel toezicht worden ondergebracht totdat ze worden teruggezonden of totdat een ander administratief besluit wordt genomen.”
Paragraaf 11 van de considerans van deze verordening luidt:
“ De bestaande communautaire veterinairrechtelijke bepalingen, meer bepaald Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer (…), zijn over het algemeen slechts van toepassing op het verkeer van commerciële aard. Teneinde te voorkomen dat commercieel verkeer frauduleus wordt voorgesteld als niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren in de zin van deze verordening, dienen de bepalingen van Richtlijn 92/65/EEG betreffende de handel in dieren van de in bijlage I, delen A en B, genoemde soorten te worden gewijzigd om die voorschriften in overeenstemming te brengen met de bepalingen van deze verordening. Met hetzelfde doel dient de mogelijkheid te worden geboden een maximum aantal dieren vast te stellen die kunnen vallen onder het verkeer in de zin van deze verordening, boven welk maximum de regels van het handelsverkeer van toepassing zijn.”
De Regeling handel levende dieren en levende producten (Stcrt. 1994, nr. 250, nadien gewijzigd; hierna: Regeling), luidt voor zover hier van belang als volgt :
§ 3. Maatregelen in geval van niet-naleving van de voorschriften voor het brengen in Nederland van dieren uit derde landen (artikel 2.42)
Artikel 2.42
(…)
2. Indien wordt vermoed of geconstateerd dat niet is voldaan aan de overige voorschriften van de onderhavige regeling of dat de dieren afkomstig zijn uit een met een epidemische dierziekte besmet gebied, worden de dieren, zonder vergoeding van Staatswege en voor rekening van de importeur of diens gemachtigde, al naar gelang de minister daaromtrent heeft besloten en met inachtneming van de aanwijzingen van de keuringsdierenarts:
(...)
b. in tijdelijke afzondering geplaatst;
(...)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Blijkens een proces-verbaal van 27 juni 2010, opgemaakt door de inspecteur-dierenarts van de Voedsel- en Warenautoriteit (thans: Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, hierna: NVWA), heeft appellant op voormelde datum tien duiven uit Armenië in Nederland binnengebracht. Vervolgens heeft verweerder blijkens datzelfde proces-verbaal op diezelfde datum met toepassing van artikel 2.42 van de Regeling besloten de tien duiven in tijdelijke afzondering te plaatsen.
- Bij brief van 22 juli 2010 heeft appellant tegen het besluit van 27 juni 2010 bezwaar gemaakt en verzocht om teruggave van de duiven.
- Bij brief van 29 juli 2010 heeft appellant aanvullende stukken ingediend.
- Bij brief van 30 augustus 2010 is appellant door verweerder geïnformeerd dat een verzoek tot teruggave van de duiven bij de NVWA moet worden ingediend, waarna de NVWA hierover een besluit neemt. In dezelfde brief heeft verweerder vermeld dat hij het verzoek tot teruggave op verzoek van appellant zal doorzenden aan de NVWA.
- Appellant heeft vervolgens verweerder telefonisch verzocht de brief van 22 juli 2010 door te zenden aan de NVWA, waarna verweerder de brief heeft doorgezonden.
- Bij besluit van 28 september 2010 is het verzoek om teruggave afgewezen.
- Bij brief, ontvangen door verweerder op 26 oktober 2010, heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.
- Op 22 december 2010 heeft verweerder appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit tot weigering van het verzoek tot teruggave ongegrond verklaard. Het standpunt van verweerder berust op de volgende overwegingen.
Er is sprake van verkeer uit derde landen van levende gezelschapsdieren, in welk geval Beschikking 2007/25/EG van toepassing is. Aan de voorschriften in die Beschikking heeft appellant niet voldaan. Nu de zending meer dan vijf gezelschapsvogels (duiven) betrof, is reeds om die reden teruggave niet mogelijk. Daarnaast zijn de duiven niet aangevoerd via een inspectiepost van de NVWA, is de zending niet bij de NVWA gemeld, beschikt appellant niet over de benodigde documenten en vermeldt het veterinaire certificaat dat is meegezonden een ander aantal duiven dan het aantal dat is aangevoerd.
Voor zover appellant niet op de hoogte was van de vereisten die gelden voor de invoer van duiven, komt dit voor zijn rekening. Het is de verantwoordelijkheid van degene die de duiven invoert om zich op de hoogte te stellen van de relevante wet- en regelgeving. Bovendien had appellant voor de beantwoording van vragen contact op kunnen nemen met de NVWA.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Ten eerste is geen sprake van een gelijk geval, nu de heer C slechts vijf gezelschapsvogels heeft ingevoerd (nadat er één in quarantaine was gestorven) en het maximum in dat geval niet werd overschreden. Voorts stelt verweerder, met verwijzing naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 april 1988 in de zaak Krücken (zaak 316/86, Jur. 1988, blz. 2213), dat zelfs indien in het geval van de heer C niet correct is gehandeld en de invoer van meer dan vijf gezelschapsvogels op onjuiste gronden werd toegelaten, dat niet met zich meebrengt dat verweerder gehouden is deze omissie te herhalen.
Hoewel verweerder begrip heeft voor het feit dat appellant lichamelijke klachten heeft, duiven zijn passie zijn en hij door middel van duiven tot rust komt, biedt de regelgeving geen mogelijkheid om een uitzondering te maken.
Ten slotte kan het verzoek van appellant om de zending te splitsen en aan hem vijf duiven terug te geven niet worden ingewilligd. De zending van tien gezelschapsvogels voldeed niet aan de geldende importvoorwaarden en kan niet met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Bovendien is een dergelijke teruggave in strijd met de Europese en nationale regelgeving die noopt tot strikte handhaving.
4. Het standpunt van appellant
Appellant was er niet van op de hoogte dat het meenemen van tien duiven, die niet bestemd zijn voor de handel, in strijd is met de regelgeving. Appellant is hierover niet door de Armeense autoriteiten geïnformeerd en is er evenmin op gewezen dat de certificaten niet in orde zouden zijn. Bovendien waren de duiven gezond en zijn ongeschonden door de quarantaine gekomen. Gelet hierop is appellant van mening dat hij recht heeft op teruggave van de tien duiven.
Een bekende van appellant, de heer C, heeft ook een zending van meer dan vijf duiven uit Armenië geïmporteerd, zonder dat dit tot problemen heeft geleid. Verweerder handelt daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel door dit aan appellant niet toe te staan.
De duiven hebben een grote emotionele waarde voor appellant, omdat hij ze heeft geërfd. De duiven zijn zijn passie en zorgen voor zijn enige afleiding, nu hij arbeidsongeschikt is en in Nederland weinig sociaal contact heeft. Om deze redenen vraagt appellant een uitzondering voor hem te maken en de duiven terug te geven.
Vervolgens is appellant van mening dat, indien teruggave van tien duiven niet tot de mogelijkheden behoorde, de zending gesplitst had moeten worden, waardoor hij in ieder geval vijf duiven terugkrijgt.
Appellant betoogt verder dat de kosten voor de opvang € 305,-- per maand bedragen. Dit bedrag is volgens appellant, en navraag heeft dit bevestigd, exorbitant hoog.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of verweerders beslissing, inhoudende de afwijzing van het verzoek tot teruggave van door appellant ingevoerde duiven, in rechte stand kan houden.
5.2 Beschikking 2007/25/EG bepaalt in artikel 1, eerste lid, dat de lidstaten het verkeer uit derde landen van levende gezelschapsvogels uitsluitend toestaan indien de zending uit niet meer dan vijf vogels bestaat. Uit artikel 2, vierde lid, van diezelfde beschikking volgt dat indien uit de controles blijkt dat de dieren niet aan de eisen van deze beschikking voldoen, artikel 14, derde alinea van Verordening (EG) 998/2003, van toepassing is. Hiervan is in dit geval sprake nu appellant meer dan vijf gezelschapsvogels heeft ingevoerd. Vervolgens is in artikel 14, derde alinea, Verordening (EG) 998/2003 bepaald dat in geval de binnenkomst van gezelschapsdieren op het grondgebied van de Gemeenschap niet is toegestaan, deze dieren onder officieel toezicht worden ondergebracht totdat ze worden teruggezonden of totdat een ander administratief besluit wordt genomen. Op grond van deze regelgeving heeft verweerder naar het oordeel van het College op goede gronden besloten tot het in tijdelijke afzondering plaatsen van de vogels.
5.3 Naar het oordeel van het College verzetten Beschikking 2007/25/EG en Verordening
(EG) 998/2003 zich tegen de teruggave van de duiven. In artikel 1, eerste lid, van Beschikking 2007/25/EG is bepaald dat de lidstaten het verkeer uit derde landen van gezelschapsvogels uitsluitend toestaan indien de zending uit niet meer dan vijf vogels bestaat. Dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd volgt uit de bewoordingen ervan, alsmede uit paragraaf 4 van de considerans van de Beschikking en paragraaf 11 van de considerans van Verordening (EG) 998/2003, waar is vermeld dat ter voorkoming dat commercieel verkeer frauduleus wordt voorgesteld als niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren, de mogelijkheid dient te worden geboden een maximum aantal dieren vast te stellen die kunnen vallen onder het verkeer van deze verordening, boven welk maximum de regels van het handelsverkeer van toepassing zijn (zie de uitspraak van het College van 22 december 2011, www.rechtspraak.nl, LJN: BV1294). In dit geval is Verordening (EG) 998/2003 van toepassing en deze verordening biedt geen grondslag voor teruggave van de vogels van appellant. Teruggave van een deel – maximaal vijf – van de vogels op grond van de Beschikking is niet verenigbaar met de strikte uitleg die aan de mogelijkheid tot invoer van vogels als gezelschapsvogels moet worden gegeven.
Verweerder heeft het verzoek tot teruggave van de duiven dan ook terecht afgewezen.
5.4 De overige stellingen van appellant kunnen niet afdoen aan die conclusie.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij recht heeft op teruggave van de duiven, omdat verweerder in ander geval, dat van de heer C, een zending van meer dan vijf duiven heeft toegelaten, overweegt het College als volgt. Ongeacht de beantwoording van de vraag of verweerder in dat geval daadwerkelijk zes dieren heeft toegelaten, is het College van oordeel dat appellant aan die handelswijze, die in strijd met de geldende regelgeving is, geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hem de invoer van meer dan vijf gezelschapsvogels is toegestaan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Daarnaast heeft appellant gesteld dat de duiven grote emotionele waarde voor hem hebben en voor de juiste afleiding zorgen, om welke redenen appellant verzoekt een uitzondering voor hem te maken. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Immers, de toepasselijke regelgeving biedt geen ruimte om appellant hierin tegemoet te komen.
Voor zover appellant heeft betoogd dat hij niet op de hoogte was van de regelgeving en de autoriteiten hem niet hebben ingelicht aan welke importvoorwaarden hij diende te voldoen, biedt dit evenmin soelaas. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de importeur om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte is van de toepasselijke regels. Dat appellant geen weet had van de regelgeving kan niet aan verweerder worden tegengeworpen en dient voor rekening en risico van appellant te blijven.
Ten slotte overweegt het College dat appellants standpunt dat de kosten uiteindelijk exorbitant hoog uitvallen in deze procedure niet ter beoordeling staat, omdat het bestreden besluit geen beslissing inzake kostenverhaal bevat. De vraag of de in rekening gebrachte kosten proportioneel zijn, kan daarom geen voorwerp van dit geschil zijn.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. van Duuren, mr. E.R. Eggeraat en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. L.B.J. Leunissen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2012.
w.g. M. v. Duuren w.g. L.B.J. Leunissen