ECLI:NL:CBB:2017:438

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
11/148
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte voor bedrijfstoeslag 2009

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij de bedrijfstoeslag voor het jaar 2009 werd vastgesteld. Het primaire besluit, genomen op 30 juni 2010, leidde tot een bedrijfstoeslag die door de appellante als te laag werd ervaren. Na een herbeoordeling van luchtfoto's door de staatssecretaris, werd de subsidiabele oppervlakte van de percelen gewijzigd, wat leidde tot een beroep van de appellante. De zitting vond plaats op 7 december 2011, waarbij de appellante haar standpunt verdedigde en verweerder zijn verweerschrift indiende. Het College heeft het onderzoek heropend na een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de wijze van vaststellen van de subsidiabele oppervlakte. De appellante voerde aan dat de geconstateerde oppervlakte onjuist was vastgesteld en dat er een verschil was tussen de kadastrale en de door verweerder vastgestelde oppervlakte. Het College concludeerde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte door verweerder onjuist was. De appellante had geen bewijs geleverd dat de luchtfoto's niet de juiste basis vormden voor de vaststelling van de oppervlakte. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/148
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2017 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Prijs).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2009 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 10 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het primaire besluit deels herroepen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2011. Voor appellante is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft het onderzoek vervolgens bij beslissing van 29 februari 2012 heropend naar aanleiding van de behandeling van soortgelijke zaken door een meervoudige kamer ter zitting van 14 maart 2012, vanwege het mogelijke belang van die behandeling voor de onderhavige zaak. De behandeling van die zaken heeft geleid tot de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY2054, waarin het College aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) een prejudiciële vraag heeft voorgelegd inzake (kort gezegd) de wijze van vaststellen van de subsidiabele oppervlakte, meer in het bijzonder de verhouding tussen teledetectie en een fysieke veldinspectie. Het Hof heeft op 10 april 2014 arrest gewezen (C-485/12).
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het arrest te reageren. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

Overwegingen

1. Appellante heeft verzocht om uitbetaling van haar toeslagrechten over het jaar 2009 en heeft daartoe 9 gewaspercelen met een totale oppervlakte van 9,11 ha opgegeven. Bij besluit van 7 april 2010 is aan appellante een voorschot toegekend van € 3.460,13.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de geconstateerde oppervlakte van alle percelen gezamenlijk op basis van een beoordeling van luchtfoto’s vastgesteld op 8,32 ha en de
bedrijfstoeslag vastgesteld op € 2.559,99. Dat heeft niet geleid tot terugvordering van bedrijfstoeslag, omdat in de gevallen waarin het uitbetaalde voorschot hoger was dan het verschuldigde bedrag besloten is het teveel betaalde bedrag niet terug te vorderen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de hand van een herbeoordeling van luchtfoto’s de subsidiabele oppervlakte van de percelen met de nummers 1 en 10 gewijzigd vastgesteld op respectievelijk 1,85 ha en 0,37 ha. Het betreft hier het door appellante
als nummer 1 met een oppervlakte van 2,42 ha opgegeven perceel, dat door verweerder is gesplitst in de twee vorengenoemde percelen met de vermelde nader vastgestelde subsidiabele oppervlakten. Verweerder heeft hierbij overwogen dat in het door appellante ingetekende perceel een deel van een spoorlijn was opgenomen, die niet subsidiabel is en dat het door appellante in bezwaar meegezonden pachtcontract niet leidt tot een volledige toekenning van de aangevraagde oppervlakte. .
3. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de geconstateerde oppervlakte van de percelen onjuist heeft vastgesteld. Er zit een verschil van 1,47 ha tussen de kadastrale oppervlakte van de door appellante gepachte oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte. Appellante stelt, onder verwijzing naar zijn bezwaarschrift, in het bijzonder dat hij al jaren een perceel ter grootte van circa 2,75 ha pacht, dat hij een klein gedeelte van dit topografische perceel in gebruik heeft van de Nederlandse Spoorwegen en dat, indien de totale oppervlakte wordt gecorrigeerd van de kadastrale maat naar de gemeten maat, de aangevraagde oppervlakte van het door hem als perceel i opgegeven perceel volkomen terecht is. Hij heeft hiertoe een pachtovereenkomst overgelegd. . Ter zitting heeft appellant nog de in een rapport van 6 december 2011 neergelegde resultaten van een in zijn opdracht uitgevoerde GPS-meting van de oppervlakte van zijn percelen overgelegd.
4.1
Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is, omdat het beroep niet tijdig is ingediend.
4.2
Ingevolge artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen ingevolge artikel 6:9, eerste lid, Awb. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, ingevolge artikel 6:9, tweede lid, Awb, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.3
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij het besluit pas op 18 januari 2011 heeft ontvangen en dat op het besluit twee data staan vermeld, namelijk 10 januari 2011 en
11 januari 2011. Volgens appellante duidt dat erop dat het besluit niet op 10 januari 2011 aan haar is verzonden, maar nog ergens heeft gelegen. Appellante stelt zich daarom op het standpunt dat tijdig, namelijk binnen de termijn van 6 weken, beroep is ingediend.
4.4
De termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift vangt aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Bekendmaking geschiedt, ingevolge artikel 3:41 Awb, door toezending of uitreiking aan de belanghebbende(n). Indien de beschikking aangetekend is verzonden naar het juiste adres en niet retour is ontvangen, staat verzending vast (zie ook CBB 11 maart 2008, AB 2008, 382). Wordt gekozen voor een andere wijze van verzending dan dienen de daaraan verbonden risico’s voor rekening van de verzender te komen. Dit brengt mee dat als door appellante verzending op een bepaalde datum wordt betwist, en deze betwisting niet ongeloofwaardig is, het op de weg ligt van verweerder de verzending - op de door hem gestelde datum - aannemelijk te maken. Dit kan bijvoorbeeld middels een postregistratiesysteem (zie ook CRvB 15 november 2000, RSV 2001, 47 en CRvB 2 januari 2007, AB 2007, 187,en ABvRS, 17 augustus 2011, LJN: BR5196 en BR5200).
4.5
Niet in geschil is dat van aangetekende verzending geen sprake is. De stelling van appellante dat de datum van 11 januari 2011 op het besluit en de ontvangst op 18 januari 2011 er op duiden dat het besluit niet op 10 januari 2011 aan appellante is verzonden acht het College niet ongeloofwaardig. Verweerder heeft verder geen onderbouwing gegeven voor de datum van verzending. Het College concludeert dan ook dat verweerder de verzending op 10 januari 2011 aan appellante niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.6
Gelet op bovenstaande gaat het College ervan uit dat het op 23 februari 2011 door het College ontvangen beroepschrift tijdig is ingediend. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift is daarom geen aanleiding.
5. Met betrekking tot de geconstateerde oppervlakte heeft verweerder aangevoerd dat het als lidstaat administratieve controles moet uitvoeren ten aanzien van steunaanvragen, waaronder de verificatie van subsidiabele oppervlakte. Daartoe moet de lidstaat een systeem voor identificatie van percelen opzetten. De in de verzamelaanvraag aangegeven gewaspercelen worden vergeleken met de in dat systeem opgenomen referentiepercelen. Aangezien de kaartlaag van de referentiepercelen voldoende nauwkeurig en actueel moet zijn, is in 2009 een nieuwe kaartlaag Agrarisch Areaal Nederland (AAN) ingevoerd. Daarbij zijn de
perceelgrenzen nauwkeuriger dan voorheen langs diverse landschapselementen gelegd en zijn niet-subsidiabele delen daarbuiten gelaten. Weggelaten zijn onder meer water, paden en bermen.
Aan de hand van de geactualiseerde referentielaag is de aanvraag bedrijfstoeslag 2009 van appellante opnieuw beoordeeld. Verweerder heeft betoogd, dat met de door hem gehanteerde luchtfoto’s die gebruikt worden om een identificatiesysteem als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 73/2009 tot stand te brengen, de oppervlakte van een perceel en de beschikbaarheid daarvan voor agrarisch gebruik het meest exact kan worden vastgesteld. Verweerder heeft toegelicht dat het bestreden besluit niet gebaseerd is op een controle ter plaatse als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EG) nr. 796/2004, maar op een administratieve controle waarop de artikelen 20 van Verordening (EG) nr. 73/2009 en 28 van Verordening (EG) nr. 796/2004 betrekking hebben.
6. Het College overweegt het volgende.
6.1
De geconstateerde oppervlakte is in het geval van de bedrijfstoeslagregeling de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan en gepaard gaat met een overeenkomstig aantal toeslagrechten. Het geschil spitst zich toe op de wijze waarop de geconstateerde oppervlakte is vastgesteld door verweerder.
6.2
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 972/2007 van de Commissie van 20 augustus 2007 luidde voor zover en ten tijde van belang als volgt:
“Artikel 23 – Algemene beginselen
1. De administratieve controles en de controles ter plaatse waarin deze verordening voorziet, worden zo uitgevoerd dat een doeltreffende verificatie wordt gegarandeerd van de naleving van de voorwaarden voor de steunverlening en van de eisen en normen die relevant zijn in het kader van de randvoorwaarden.
(…)
Artikel 24 – Kruiscontroles
1. De in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde administratieve controles maken de opsporing van onregelmatigheden, in het bijzonder de automatische opsporing daarvan met behulp van computermiddelen, mogelijk en omvatten kruiscontroles:
(…)
c)door de in de verzamelaanvraag aangegeven percelen landbouwgrond te vergelijken met de in het systeem voor de identificatie van de percelen landbouwgrond opgenomen referentiepercelen om na te gaan of de oppervlakten als zodanig voor steun in aanmerking komen
(…)
2. Uit de kruiscontroles voortvloeiende indicaties omtrent onregelmatigheden geven aanleiding geven tot een vervolgactie in de vorm van enige andere passende administratieve procedure en, zo nodig, een controle ter plaatse.”
6.3
Het College overweegt als volgt. In het arrest in de zaak C-485/12 (ECLI:EU:C:2014: 250) heeft het Hof overwogen dat artikel 24, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 bepaalt dat de constatering van onjuistheden in de aangifte van de landbouwer aanleiding geeft tot een vervolgactie in de vorm van enige passende administratieve procedure en zo nodig een controle ter plaatse. Dit geldt - ingevolge de doelstelling van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - ook als die onregelmatigheden aan het licht zijn gekomen door een vergelijking tussen opgegeven percelen landbouwgrond en recente luchtbeelden die worden gebruikt voor actualisering van het systeem voor identificatie van de landbouwpercelen. Wordt een onregelmatigheid geconstateerd dan is het aan de bevoegde autoriteit om te beoordelen welke maatregelen dienen te worden genomen. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegde autoriteit die geen enkele twijfel koestert over de meetgegevens die zij heeft ontleend aan de luchtbeelden waarover zij beschikt, in elk geval niet verplicht is om de betrokken percelen ter plaatse op te meten. Zou de bevoegde autoriteit in het geval zij een onregelmatigheid constateert altijd de percelen ter plaatse moeten meten, dan zou de beoordelingsruimte betekenisloos zijn, aldus het Hof.
6.4
In het licht van het voorgaande overweegt het College dat verweerder, gelet op de hogere nauwkeurigheid van de bepaling van oppervlaktes op basis van luchtfoto’s, daarvan in deze zaak heeft kunnen uitgaan. Verweerder heeft terecht de spoorlijn als een niet-subsidiabel element niet in aanmerking genomen bij de geconstateerde oppervlakte. Voorts heeft appellante met de enkele verwijzing naar de kadastrale gegevens in het kader van de pacht niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de subsidiabele oppervlakten van de percelen op grond van de luchtfoto’s onjuist heeft vastgesteld. Anders dan appellante meent, zijn de kadastrale maten niet maatgevend voor de bepaling van de subsidiabele oppervlakte. Aan de GPS-meting uit 2011 kan niet de door appellante gewenste betekenis worden gehecht, reeds omdat zij niet heeft geconcretiseerd dat deze oppervlaktevaststelling nauwkeuriger is dan de vaststelling op basis van luchtfoto’s voor het in geding zijnde jaar 2009.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van
Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A.G.J. van Ouwerkerk