ECLI:NL:CBB:2017:285

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16/759
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB en de waarde van de betalingsrechten

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarin de aanvraag voor toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB werd afgewezen. De staatssecretaris had eerder op 14 april 2016 en 27 mei 2016 besluiten genomen die de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten betroffen. Het bestreden besluit van 18 augustus 2016 verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond. De zitting vond plaats op 19 januari 2017, waar de appellante werd vertegenwoordigd door [naam 2]. De kern van het geschil betreft de waarde van de betalingsrechten en de vraag of de staatssecretaris de referentiewaarde van de verpachter, [naam 3], correct heeft vastgesteld. Appellante stelde dat de waarde van de betalingsrechten te laag was vastgesteld en dat de referentiewaarde van de verpachter ten onrechte niet was meegenomen. Het College overwoog dat de staatssecretaris terecht de waarde van de betalingsrechten had vastgesteld op basis van de toeslagrechten die op 15 mei 2014 in eigendom waren, en dat de waarde van gehuurde toeslagrechten niet werd meegenomen. Het College concludeerde dat appellante niet had voldaan aan de verplichting om de private overeenkomst in de Gecombineerde opgave 2015 te vermelden, waardoor de staatssecretaris niet in staat was om deze waarde in de beoordeling mee te nemen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/759
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2017 in de zaak tussen

de maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op het verzoek van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 18 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2017. Voor appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Vanaf 1 januari 2015 geldt een nieuw wettelijk regime voor de toekenning van steun aan landbouwers zoals vastgelegd in onder meer Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013).
1.2
Artikel 21 van Verordening 1307/2013 bepaalt – kort gezegd – dat in het kader van de basisbetalingsregeling steun beschikbaar wordt gesteld voor landbouwers die in het kader van deze verordening betalingsrechten verwerven door middel van een eerste toewijzing krachtens artikel 24, en dat betalingsrechten die in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Verordening (EG) nr. 73/2009 zijn verworven, op 31 december 2014 vervallen. Artikel 24 van Verordening 1307/2013 regelt de eerste toewijzing van betalingsrechten. Deze worden of kunnen worden toegewezen aan landbouwers die recht hebben op de toekenning van rechtstreekse betalingen overeenkomstig artikel 9 van deze verordening. Artikel 9 van Verordening 1307/2013 regelt wie al dan niet als actieve landbouwer moet worden aangemerkt.
Artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013 bepaalt – kort gezegd – dat het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk is aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum (15 mei 2015).
Artikel 25, eerste lid, van Verordening 1307/2013 bepaalt op welke wijze de lidstaten in 2015 de waarde per eenheid van de betalingsrechten berekenen. Het tweede lid van deze bepaling houdt, voor zover hier van belang, in dat de lidstaten in afwijking van de in het eerste lid bedoelde berekeningsmethode kunnen besluiten de waarde van de betalingsrechten in 2015 te differentiëren voor elk betrokken jaar op basis van de initiële waarde per eenheid berekend overeenkomstig artikel 26.
Artikel 26 van Verordening 1307/2013, met als titel “Berekening van de initiële waarde per eenheid”, luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“1. De initiële waarde per eenheid van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 25, lid 2, in lidstaten die in kalenderjaar 2014 de bedrijfsbetalingsegeling (College: kennelijk is bedoeld de bedrijfstoeslagregeling in Verordening (EG) nr. 73/2009) toepassen en die niet besloten hebben om hun bestaande betalingsrechten overeenkomstig artikel 21, lid 3, te behouden, wordt bepaald overeenkomstig een van de methoden vermeld in de leden 2 of 3.
(…)
3.Een vast percentage van de waarde van de betalingsrechten, inclusief de bijzondere betalingsrechten, waarover de landbouwer op de datum van indiening van zijn aanvraag voor 2014 beschikte in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009, wordt gedeeld door het aantal betalingsrechten dat hem in 2015 is toegewezen, met uitzondering van de in 2015 uit de nationale reserve of regionale reserves toegewezen betalingsrechten.
Dit vaste percentage wordt berekend door het nationaal of regionaal maximum voor de basisbetalingsregeling dat overeenkomstig, respectievelijk, artikel 22, lid 1, of artikel 23, lid 2, voor het jaar 2015 moet worden vastgesteld, na toepassing van de lineaire verlaging als bedoeld in artikel 30, lid 1, of, in voorkomend geval, in artikel 30, lid 2, van deze verordening, te delen door de totale waarde van alle betalingsrechten, inclusief de bijzondere betalingsrechten, in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling in de betrokken lidstaat of regio voor 2014.
Voor de toepassing van dit lid wordt een landbouwer geacht op de datum van indiening van zijn aanvraag voor 2014 over betalingsrechten te beschikken wanneer uiterlijk op die datum betalingsrechten aan hem waren toegewezen of definitief aan hem waren overgedragen.
(…)”.
1.3
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/AUTO/?uri=celex:32014R0639) (Verordening 639/2014) luidde, voor zover en ten tijde van belang, als volgt:
“(…)
Artikel 20
Clausule in privaatrechtelijke verkoopcontracten
1. De lidstaten kunnen bepalen dat landbouwers bij verkoop van een bedrijf of een deel daarvan middels een contract dat is ondertekend vóór de uiterste datum voor de aanvraag voor de toewijzing van betalingsrechten, zoals vastgesteld door de Commissie op basis van artikel 78, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013, samen met het betrokken bedrijf of deel daarvan de overeenkomstige, toe te wijzen betalingsrechten kunnen overdragen.
(…)
Artikel 21
Clausule in privaatrechtelijke pachtcontracten
1. De lidstaten kunnen bepalen dat landbouwers bij de verpachting van een bedrijf of een deel daarvan middels een contract dat vóór de in artikel 20, lid 1, eerste alinea, bedoelde datum is ondertekend, samen met het betrokken bedrijf of deel daarvan de overeenkomstige, toe te wijzen betalingsrechten kunnen verpachten. In dat geval worden de betalingsrechten aan de verpachter toegewezen en direct aan de pachter verpacht, wiens voordeel ontstaat doordat de betalingen die de verpachter voor 2014 heeft ontvangen dan wel de waarde van de rechten die hij in 2014 bezat, als bedoeld in artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1307/2013, als referentie worden gebruikt voor de vaststelling van initiële waarde per eenheid van deze betalingsrechten.
Voorwaarde voor een dergelijke overdracht is dat de verpachter voldoet aan artikel 24, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, dat de pachter voldoet aan artikel 9 van die verordening en dat het pachtcontract afloopt na de uiterste datum voor indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling.
Een dergelijke pacht wordt niet beschouwd als een overdracht zonder grond in de zin van artikel 34, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
(…)”.
1.4
De uiterste datum voor het indienen van de aanvraag voor de toewijzing van betalingsrechten (verzamelaanvraag) voor het jaar 2015 is 15 juni 2015, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden (artikel 24 van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 22 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden, de artikelen 1 en 3 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/747 van de Commissie van 11 mei 2015 tot afwijking van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014, wat betreft de uiterste datum voor de indiening van de verzamelaanvraag, steunaanvragen of betalingsaanvragen, de uiterste datum voor de mededeling van wijzigingen in de verzamelaanvraag of betalingsaanvraag en de uiterste datum voor aanvragen voor de toewijzing van betalingsrechten of de verhoging van de waarde van betalingsrechten in het kader van de basisbetalingsregeling voor het jaar 2015 en artikel 4.2, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling).
1.5
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 641/2014) luidde, ten tijde en voor zover van belang, als volgt:
“(…)
Artikel 5
Aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten bij verpachting middels een contractclausule als bedoeld in artikel 21 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014
1. Bij verpachting middels een contractclausule overeenkomstig artikel 21 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 wordt de aanvraag tot toewijzing van de betalingsrechten die onder deze clausule vallen, gedaan door de verpachter. Deze aanvraag bevat de volgende informatie:
a) nadere gegevens over het pachtcontract, met inbegrip van de desbetreffende contractclausule en/of, indien de lidstaat dat voorschrijft, een kopie van dit pachtcontract;
b) het aantal subsidiabele hectaren dat onder deze contractclausule valt;
c) de identificatiegegevens van de landbouwer aan wie de rechten in het kader van deze clausule worden overdragen, waaronder, indien beschikbaar, de unieke identificatie van de begunstigde als bedoeld in artikel 8 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014.
2. Een lidstaat kan de pachter toestaan de aanvraag tot toewijzing van de betalingsrechten namens de verpachter te doen. In dat geval gaat de lidstaat na of de verpachter de pachter toestemming heeft verleend om de aanvraag te doen.
(…)
Artikel 7
Activering van betalingsrechten bij verkoop of verpachting middels een contractclausule als bedoeld in (…) de artikelen 20 en 21 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014
(…)
3. Bij verpachting middels een contractclausule overeenkomstig artikel 21 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 neemt de pachter in zijn eerste aanvraag tot betaling in het kader van de basisbetalingsregeling nadere gegevens over het pachtcontract op, met vermelding van de desbetreffende contractclausule en/of, indien de lidstaat dat voorschrijft, vergezeld van een kopie van dit pachtcontract. Een dergelijke aanvraag wordt in hetzelfde jaar ingediend als de aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten als bedoeld in artikel 5 van de onderhavige verordening.”
1.6
De Uitvoeringsregeling luidde, ten tijde en voor zover van belang, als volgt:
“(…)
Artikel 2.1. Bevoegdheden minister
1. De minister wijst op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toe overeenkomstig artikel 24 (…) van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
2. De minister verstrekt rechtstreekse betalingen inzake de:
a. basisbetalingsregeling overeenkomstig artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;
(…)
Artikel 2.7. Toewijzing van betalingsrechten bij koop of huur van bouwland
1. Landbouwers kunnen met inachtneming van het tweede lid bij verkoop of verhuur van een landbouwbedrijf of een deel ervan bepalen dat de toe te wijzen betalingsrechten, overeenkomstig artikel 20, respectievelijk artikel 21 van Verordening (EU) nr. 639/2014 worden overgedragen aan de koper respectievelijk de huurder van het desbetreffende landbouwbedrijf of het desbetreffende deel ervan.
2. De grootte van het landbouwbedrijf of het deel ervan, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten minste 0,3 subsidiabele hectare.
Artikel 2.8. Berekening van betalingsrechten
De minister stelt de waarde van de betalingsrechten die aan een landbouwer worden toegewezen vast op basis van de berekening overeenkomstig artikel 25, tweede lid, en artikel 26, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en met toepassing van een verhoging van 3% als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
(…)
Artikel 4.2. Verzamelaanvraag
1. De landbouwer die aanspraak maakt op rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, maakt voor de aanvraag van betalingsrechten alsmede de activering van betalingsrechten en de aanvraag van betalingen gebruik van de verzamelaanvraag.
2. De verzamelaanvraag wordt volledig en naar waarheid door de landbouwer ingevuld, ondertekend en gedagtekend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
3. Behoudens de toepassing van artikel 12, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt de verzamelaanvraag in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij de minister.
4. Bij de verzamelaanvraag legt de landbouwer alle bewijsstukken over die de minister nodig acht voor de beoordeling van de aanvraag.
(…)
6. In afwijking van het derde lid wordt de verzamelaanvraag in het kalenderjaar 2015 bij de minister ingediend in de periode van 1 april tot en met 15 juni.
(…)”.
Artikel 4.4. Overdracht rechten bij verkoop of huur
1. (…)
2. De verkoper of verhuurder van het landbouwbedrijf of een deel ervan doet de aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten bij een overdracht als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aan de minister met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld overeenkomstig artikel 4, eerste lid, respectievelijk artikel 5, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 641/2014.
3. De koper of huurder van het landbouwbedrijf of een deel ervan, bedoeld in het tweede lid, identificeert de verkochte respectievelijk verhuurde percelen waarop de koop respectievelijk huur betrekking heeft.
4. De aanvragen, bedoeld in het eerste of het tweede lid, worden volledig en naar waarheid door de landbouwer ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
5. Artikel 4.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de aanvragen, bedoeld in het eerste en tweede lid.
(…)”.
1.7
Appellante heeft op 25 december 2013 met [naam 3] een geliberaliseerde pachtovereenkomst gesloten. Appellante is pachter en [naam 3] is verpachter. De overeenkomst gaat in op 1 januari 2014 en eindigt op 31 december 2019. In de overeenkomst is de volgende bijzondere voorwaarde opgenomen.
“Verpachters stellen hun huidige toeslagrechten gedurende de pachtovereenkomst om niet ter beschikking van pachters, althans verhuren deze hierbij mee voor inbegrepen 1,-.”
1.8
Appellante heeft met het doen van de Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd. Appellante heeft hierbij 29 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 77,71 ha. Het formulier voor die opgave bevat een rubriek “Private overeenkomst”, waarbij als toelichting wordt gegeven: “U kunt een private overeenkomst opstellen om het recht op toegang op betalingsrechten over te nemen of om de referentiewaarde van 2014 over te dragen. De schriftelijke overeenkomst moet uiterlijk 14 mei 2015 door beide partijen zijn ondertekend.” Bij de vraag of een private overeenkomst is afgesloten heeft appellante het vakje “Ja” aangekruist. De rubriek bestaat vervolgens uit twee onderdelen: “Ik ben verwerver” en “Ik ben vervreemder”. Bij het onderdeel “Ik ben verwerver” staan twee mogelijkheden “Ik heb de referentiewaarde 2014 (inclusief betalingsrechten) gekocht of gehuurd met een private overeenkomst” en “Ik heb recht op betalingsrechten overgedragen gekregen”. De vakjes die voor deze mogelijkheden staan heeft appellante niet aangekruist. Bij het onderdeel “Ik ben vervreemder” staat de mogelijkheid “Ik heb de referentiewaarde 2014 (inclusief betalingsrechten) verkocht of verhuurd met een private overeenkomst”. Het vakje dat voor deze mogelijkheid staat heeft appellante aangekruist. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij als verhuurder twee private overeenkomsten heeft afgesloten en in totaal 22,63 ha heeft verhuurd.
1.9
Bij het primaire besluit I heeft verweerder aan appellante 100,25 betalingsrechten toegekend. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 77,59 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond en een aanvullende 22,66 ha met een private overeenkomst verhuurde subsidiabele landbouwgrond. Verweerder heeft de waarde van de toeslagrechten in eigendom op 15 mei 2014 vastgesteld op € 41.556,04. Vervolgens heeft verweerder de waarde van de betalingsrechten voor elk van de jaren 2015 tot en met 2019 vastgesteld.
1.1
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de uitbetaling basisbetaling en vergroeningsbetaling voor appellante voor het jaar 2015 vastgesteld op € 29.715,16.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en de primaire besluiten I en II gehandhaafd.
3. Appellante voert tegen het bestreden besluit aan dat verweerder de totale waarde van de betalingsrechten te laag heeft vastgesteld. Het aantal betalingsrechten van 100,25 is niet in geschil. Volgens appellante heeft verweerder bij de vaststelling van de waarde van haar betalingsrechten ten onrechte geen rekening gehouden met de referentiewaarde van [naam 3] (verpachter) van
€ 1.863,-. Zij wijst hierbij op een door haar in de bezwaarfase overgelegde brief van deze verpachter. Appellante en verpachter hebben onderling geen private overeenkomst opgesteld, omdat de verpachter wilde dat de waarde van zijn betalingsrechten bij appellante terecht zou komen. Deze waarde zou aan de waarde van de betalingsrechten van appellante moeten worden toegevoegd. De waarde van de toeslagrechten is nu bij de betalingsrechten van geen van beide partijen toegekend. Appellante stelt gehandeld te hebben conform het advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) waaruit volgde dat een private overeenkomst alleen nodig was indien de verpachter de betalingsrechten zelf wilde houden.
4. Het College overweegt als volgt.
5. Niet in geschil is dat verweerder het aantal betalingsrechten terecht heeft vastgesteld op 100,25. Het gaat in deze procedure om de vraag of verweerder bij de vaststelling van de waarde van de betalingsrechten is uitgegaan van de juiste referentiewaarde (artikel 26, derde lid, van Verordening 1307/2013). Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder daarbij de referentiewaarde van de verpachter ten onrechte niet heeft betrokken, terwijl verweerder zich op het standpunt stelt dat hij die referentiewaarde terecht niet heeft meegenomen.
6. Het College is van oordeel dat verweerder artikel 26, derde lid, van Verordening 1307/2013 terecht aldus uitlegt dat voor de vaststelling van de waarde van de betalingsrechten de toeslagrechten die op 15 mei 2014 in eigendom waren, inclusief eventueel verhuurde toeslagrechten, moeten worden meegenomen en dat daarbij de waarde van gehuurde toeslagrechten niet wordt meegenomen. De laatste zin van dit artikellid bepaalt immers uitdrukkelijk dat een landbouwer wordt geacht op de datum van indiening van zijn aanvraag voor 2014 over betalingsrechten (College: kennelijk is bedoeld toeslagrechten) te beschikken wanneer uiterlijk op die datum betalingsrechten (toeslagrechten) aan hem waren toegewezen of definitief aan hem waren overgedragen. In het geval van gehuurde toeslagrechten is daarvan geen sprake.
7. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft uiteengezet, is het onder bepaalde voorwaarden mogelijk om op grond van artikel 21, eerste lid, van Verordening 639/2014 opgebouwde referentiewaarde met een private overeenkomst over te dragen aan een pachter. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt waarom de hiervoor onder 1.7 weergegeven pachtovereenkomst tussen appellante en [naam 3] niet kan worden aangemerkt als een private overeenkomst als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van Verordening 639/2014. Het College gaat hierna veronderstellenderwijs ervan uit dat bedoelde pachtovereenkomst wel als zodanige private overeenkomst kan worden aangemerkt. Vast staat dat appellante in de Gecombineerde opgave 2015 niet heeft vermeld als verwerver een private overeenkomst te hebben afgesloten. Op grond van artikel 4.2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, gelezen in samenhang met het vierde lid van die bepaling, was appellante echter gehouden in de Gecombineerde opgave 2015 melding te maken van de door haar aangegane private overeenkomst, opdat verweerder bij de vaststelling van de waarde van de betalingsrechten daarmee rekening kon houden. Nu appellante dit heeft nagelaten en voorts niet is gebleken van een kennelijke fout in de Gecombineerde opgave 2015, heeft verweerder bij de vaststelling van de waarde van de betalingsrechten de referentiewaarde van de verpachter terecht niet meegenomen en is verweerder aldus uitgegaan van de juiste referentiewaarde. Dat appellante de overeenkomst in bezwaar alsnog heeft overgelegd, doet daaraan niet af, omdat verweerder daarmee bij de beoordeling van de aanvraag, in het licht van het feit dat appellante in de Gecombineerde opgave 2015 niet heeft vermeld als verwerver een private overeenkomst te hebben afgesloten, geen rekening kon en hoefde te houden (vergelijk de uitspraak van het College van 26 april 2017, ECLI:NL:CBB:2017:132). Tot slot is, mede gezien de door verweerder gemaakte telefoonnotities, niet gebleken dat verweerder (RVO) ter zake van de toewijzing van betalingsrechten onjuiste informatie aan appellante heeft verschaft.
8. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. A. Venekamp en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. W.M.J.A. Duret