ECLI:NL:CBB:2017:282

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16/760 en 16/761
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake betalingsrechten en subsidiabele oppervlakte in het kader van het GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2017, zijn de beroepen van appellant tegen de besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken gegrond verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de besluiten die betrekking hadden op de toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De staatssecretaris had in eerdere besluiten de subsidiabele oppervlakte van de percelen van appellant vastgesteld, maar appellant betwistte deze vaststellingen. Het College oordeelde dat de staatssecretaris de subsidiabele oppervlakte van verschillende percelen onjuist had vastgesteld, met name omdat de motivering van de besluiten niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid. Het College vernietigde de bestreden besluiten en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 1.485,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/760 en 16/761
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2017 in de zaken tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. C.J.M. Daniëls, A. Aalmers en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2016 (primair besluit I) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 26 februari 2016 (primair besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van die betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit I met een gewijzigde motivering gehandhaafd.
Bij besluit van 16 augustus 2016 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I (zaaknummer 16/760) en tegen het bestreden besluit II (zaaknummer 16/761).
Appellant heeft nadere stukken ingediend in beide zaken.
Verweerder heeft een verweerschrift in beide zaken ingediend, bij brief aangevuld.
Vervolgens heeft appellant weer nadere stukken ingediend in beide zaken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellant heeft in beroep betoogd dat hij in aanmerking komt voor een vergoeding voor door hem in de bezwaarfase gemaakte kosten. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat die kosten uitsluitend worden vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In het bestreden besluit is geen sprake geweest van een herroeping van de primaire besluiten door verweerder. Dat verweerder de motivering in het bestreden besluit I heeft gewijzigd, zoals appellant heeft aangevoerd, is nog geen herroeping.
2. Appellant heeft verder betoogd dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van veel van de percelen van zijn landbouwbedrijf te klein heeft vastgesteld. Appellant heeft toewijzing van betalingsrechten voor deze percelen en uitbetaling van de basisbetaling en vergroeningsbetaling aangevraagd bij de Gecombineerde Opgave voor 2015. In de Gecombineerde Opgave zijn de percelen waarvan de oppervlakte volgens appellant niet juist is vastgesteld, aangeduid als percelen 1, 7, 27, 39, 40, 48, 50, 65, 67, 68, 79 en 83.
3. Wat betreft de percelen 1, 7, 27, 39, 50, 65 en 68 heeft verweerder in het verweerschrift erop gewezen dat voor elk van deze percelen het verschil in de door appellant aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen minder dan 2% bedraagt. Appellant heeft dit niet betwist. Zoals het College in de uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft geoordeeld, mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de door hem vastgestelde oppervlakte van de percelen 1, 7, 27, 39, 50, 65 en 68.
4. Van de percelen 40, 48 en 79 heeft verweerder de delen die geregeld onder water staan, niet meegerekend bij de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van die percelen. Appellant erkent op zichzelf dat deze delen van de percelen geregeld nat zijn, maar betwist dat de natte periodes zo lang duren dat die delen niet moeten worden meegerekend. Het College stelt met verweerder vast dat op de luchtfoto's van zomer 2014, winter 2015 en zomer 2015 steeds water te zien is op delen van deze percelen. Voor de percelen 40 en 48 heeft verweerder ook foto's overgelegd die medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op de grond hebben gemaakt; ook daarop is te zien dat delen van deze percelen onder water staan. Appellant heeft betoogd dat op deze laatste foto's te zien is dat er gras boven het water uitsteekt, wat volgens hem aantoont dat het water er pas sinds kort staat. Wat daar van zij, het betoog van appellant geeft het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder – in weerwil van de (lucht-)foto's – er ten onrechte vanuit is gegaan dat op delen van de percelen zodanig vaak water staat dat die delen niet als landbouwgrond moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft de oppervlakte van de percelen 40, 48 en 79 dus juist vastgesteld.
5. Van perceel 67 heeft verweerder het oostelijke deel niet als subsidiabel aangemerkt. Met verweerder moet worden vastgesteld dat er blijkens de satellietfoto en de luchtfoto's een verschil in kleur en structuur is tussen het oostelijke deel, waar riet staat, en de rest van het perceel waar gras groeit. Tussen partijen is vooral in geschil waar precies de grens tussen het subsidiabele en het niet-subsidiabele deel moet worden getrokken. Dat het gehele perceel beweid en gemaaid wordt, zoals appellant heeft betoogd, is niet relevant: alleen het gedeelte dat moet worden aangemerkt als grasland kan tot de subsidiabele oppervlakte worden gerekend. Verweerder heeft aangevoerd dat hij de grens heeft getrokken waar het gras verruigt en overgaat in riet. Het College ziet onvoldoende aanleiding om dit onjuist te oordelen. Gelet hierop heeft verweerder de oppervlakte van perceel 67 juist vastgesteld.
6.1
Voor de uitsluiting door verweerder van perceel 83 is de reden dat het perceel op de beheertypenkaart van het toepasselijke provinciale natuurbeheerplan is aangeduid met natuurbeheertype 'Moeras' (N05.01). Dit natuurbeheertype is opgenomen in bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling. Op grond van artikel 32, derde lid, onder b, van de Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) in samenhang met artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling zijn gronden met deze natuurbeheertypen aangewezen als areaal dat overwegend voor niet landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van genoemde bepaling van de Uitvoeringsregeling perceel 83 niet kan worden aangemerkt als een subsidiabele hectare als bedoeld in artikel 32, tweede lid, onder a, van de Verordening 1307/2013.
6.3
Het College heeft bij uitspraak van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) geoordeeld dat artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling onverbindend is. Voor de motivering wordt verwezen naar die uitspraak. Dit betekent dat verweerder de afwijzing van betalingsrechten voor perceel 83 ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling. In zoverre is het bestreden besluit I onvoldoende zorgvuldig voorbereid en kan het niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Gelet hierop kan om dezelfde reden het bestreden besluit II niet in stand blijven.
7. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen gegrond zijn. Het College vernietigt de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb . Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen bestreden besluit I, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen bestreden besluit II, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 336,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.485,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2017.
w.g. H. Bolt w.g. M.B.L. van der Weele