ECLI:NL:CBB:2017:269

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/517
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag betalingsrechten en vergroeningsbetaling door staatssecretaris van Economische Zaken

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor betalingsrechten en vergroeningsbetaling door de staatssecretaris van Economische Zaken. De primaire besluiten van 29 en 31 december 2015, waarin de aanvraag werd afgewezen, werden door de staatssecretaris gehandhaafd in het bestreden besluit van 18 april 2016. De appellante had in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen en voldeed niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van betalingsrechten, zoals vastgelegd in de Verordening (EU) nr. 1307/2013. Tijdens de zitting op 16 maart 2017 werd de vertegenwoordiger van de appellante gehoord, evenals een getuige. De appellante stelde dat zij verkeerd was geïnformeerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) over de procedure om haar toeslagrechten terug te krijgen. Het College overwoog dat het vertrouwensbeginsel niet kan worden ingeroepen tegen duidelijke bepalingen van het gemeenschapsrecht. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van betalingsrechten. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/517
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juli 2017 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluiten van 29 december 2015 en 31 december 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toekenning van betalingsrechten en de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling over 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft hierop bij nader stuk gereageerd.
Verweerder heeft desgevraagd als nader stuk de notitie van het telefoongesprek dat plaatsvond op 28 januari 2013 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Appellante is vertegenwoordigd door haar vennoot [naam 2] . Tevens was aanwezig [naam 3] als getuige op verzoek van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd.
1.2
Appellante heeft in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen. Zij heeft weliswaar een Gecombineerde Opgave 2013 ingediend, maar daarbij niet verzocht om uitbetaling van haar toeslagrechten. Appellante verhuurde namelijk haar toeslagrechten en 14,11 ha grond van 16 februari 2012 tot 4 februari 2014 aan de maatschap Gebroeders [naam 4] , die deze in 2012 en 2013 voor uitbetaling van bedrijfstoeslag heeft opgegeven en uitbetaald heeft gekregen.
1.3
Verweerder stelt dat appellante geen recht heeft op betalingsrechten omdat zij in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- vanuit het GLB en evenmin voldeed aan één van de andere voorwaarden om anderszins in aanmerking te komen voor betalingsrechten.
1.4
Verweerder heeft de aanvraag van appellante tot uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling afgewezen, omdat appellante op 15 mei 2015 geen betalingsrechten in gebruik had.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
3.1
Vanaf 1 januari 2015 geldt een nieuw wettelijk regime voor de toekenning van steun aan landbouwers, namelijk Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Op grond van artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt steun beschikbaar gesteld voor landbouwers die in het kader van deze verordening betalingsrechten verwerven door middel van een toewijzing krachtens artikel 20, vierde lid, of door middel van een eerste toewijzing krachtens artikel 24 van deze verordening.
3.2
Op grond van artikel 24, aanhef en sub b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geldt voor de toewijzing van betalingsrechten aan landbouwers onder meer als voorwaarde dat zij voor 2013 recht hadden op betalingen naar aanleiding van een steunaanvraag voor rechtstreekse betalingen, of nationale overgangssteun, of aanvullende nationale rechtstreekse betalingen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009. Partijen zijn het erover eens dat appellante niet aan deze voorwaarde voldoet.
4. Appellante stelt dat zij op 28 januari 2013 door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verkeerd is geïnformeerd over de vraag hoe zij haar toeslagrechten en grond weer op naam diende te krijgen om in aanmerking te komen voor toekenning van betalingsrechten. Zij heeft erop vertrouwd dat dit, conform de toen verstrekte informatie, mogelijk was door middel van de Gecombineerde opgave 2013, maar dit bleek onjuist. Appellante is hierdoor gedupeerd, omdat zij hierdoor in 2013 niet beschikte over haar toeslagrechten en daarom nu niet voldoet aan de voorwaarde dat zij in 2013 recht had op een rechtstreekse betaling. Zij beroept zich in dit kader op het vertrouwensbeginsel. Het is voor haar ondoenlijk is om na te gaan of een medewerker bevoegd is om namens verweerder toezeggingen te doen en zij meent ervan te mogen uitgaan dat een medewerker die toegang heeft tot de informatiesystemen van RVO ook bevoegd is om namens verweerder vragen te beantwoorden.
5. Verweerder stelt dat niet is komen vast te staan dat medewerkers van RVO toezeggingen hebben gedaan of appellante verkeerd hebben voorgelicht. Uit de notitie van het op 28 januari 2013 gevoerde telefoongesprek komt naar voren dat toen kennelijk is gevraagd hoe een andere grondgebruiker moest worden opgegeven voor 2013. Met juistheid is daarop geantwoord dat dit kon in de Gecombineerde Opgave 2013. De overdracht van toeslagrechten moet echter apart worden gemeld vóór 31 maart van het betreffende jaar. Tevens wijst verweerder op de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) dat geen beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht.
6. Ter zitting heeft het College op verzoek van appellante [naam 3] als getuige gehoord, die zakelijk weergegeven, het volgende heeft verklaard:
“ [naam 2] wilde de toeslagrechten op zijn naam laten terugzetten. Hierover wilden wij informatie van verweerder. Ik heb bij [naam 2] thuis gebeld met RVO. De naam van de man die ik sprak heb ik niet opgeschreven. Ik heb gevraagd hoe ik kan zorgen dat de toeslagrechten weer bij [naam 2] terechtkomen. De man zei dat dit bij de Gecombineerde Opgave moest gebeuren en dat ik nu niets kon doen. Ik werd steeds doorverbonden tot ik iemand te spreken kreeg die ging over toeslagrechten. [naam 2] zat naast me en heeft dat ook gehoord. De telefoon stond niet op de speaker maar ik heb hardop herhaald dat het moest bij de meitelling.”
7.1
Tussen partijen is in geschil of appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel ertoe zou kunnen leiden dat haar alsnog betalingsrechten worden toegekend en dat deze haar worden uitbetaald voor 2015.
7.2
Het College overweegt dat het hier volledig Unierechtelijk geregelde betalingen betreft waarop het ongeschreven Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407, punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit betekent dat appellantes beroep op het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel - wat hier ook van zij - niet kan slagen. Immers, appellante kan - gelet op genoemde jurisprudentie - niet in weerwil van de door artikel 24 van Verordening 1307/2013 gestelde voorwaarden op basis van de beweerdelijk foutief verstrekte informatie toch in aanmerking worden gebracht voor betalingsrechten. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7.3
Dit betekent dat verweerder de aanvraag om toekenning van betalingsrechten terecht heeft afgewezen en daarmee tevens de aanvraag om uitbetaling hiervan en van de vergroeningsbetaling.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. R.R. Winter en mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2017.
w.g. R.C. Stam w.g. C.M. Leliveld