ECLI:NL:CBB:2017:259

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/499
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van boete wegens overtreding van de Wet dieren door Maatschap [naam 1] en [naam 2]

In deze zaak heeft Maatschap [naam 1] en [naam 2] hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 15 april 2016 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft een opgelegde boete van € 1.500,- wegens overtreding van de Wet dieren, die was opgelegd door de staatssecretaris van Economische Zaken. De boete was gebaseerd op een boeterapport van een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), die op 4 oktober 2014 een controle uitvoerde bij de aanhangwagen van appellante. Tijdens deze controle werd geconstateerd dat er een gat in de bodem van de aanhangwagen zat, waardoor een rund dat vervoerd werd, gewond raakte. De rechtbank oordeelde dat de overtreding aan appellante kon worden toegerekend, maar appellante stelde in hoger beroep dat zij geen verwijt treft voor de overtreding. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante voldoende had aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen had genomen om de overtreding te voorkomen. Het College vernietigde de eerdere uitspraak en herroepte de boete, omdat de staatssecretaris niet over de bevoegdheid beschikte om de boete op te leggen. De uitspraak werd gedaan op 5 juli 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/499
11351

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2017 op het hoger beroep van:

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats 1] , appellante
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2016, kenmerk ROT 15/4281, in het geding tussen

appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 15 april 2016 (niet gepubliceerd).
Bij brief van 12 juli 2016 heeft appellante een verslag van [naam 3] overgelegd.
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2017. Namens appellante is verschenen [naam 1] , vergezeld door [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 9 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante een boete van € 1.500,- opgelegd wegens overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften. Verweerder heeft het opleggen van de boete gebaseerd op het boeterapport, opgemaakt en ondertekend op 27 oktober 2014 door een bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) werkzame toezichthouder. De toezichthouder heeft het boeterapport opgemaakt na een controle op 4 oktober 2014 omstreeks 14.00 uur bij [naam 4] B.V. te [plaats 2] . Het boeterapport vermeldt onder meer het volgende:
“Ik zag toen ik om de wagen van Maatschap [naam 1] en [naam 2] heen liep mest met vers bloed onder uit de wagen lopen. Deze wagen vervoerde meerdere runderen. Bij nadere inspectie zag ik dat de bodem van de wagen kapot was ter hoogte van de linker achterpoot van een van de runderen (NL 524660948) dat er op stond. Er was een driehoekig gat van 30 cm. bij 30 cm. in de bodem van de wagen. Ik kon door dit open gat heen kijken naar de straattegels.
Het rund had aan de linker achterpoot een verse open wonde tot op de pees aan de voorzijde van de poot van de hoefschoen tot halverwege het pijpbeen. Vanuit mijn expertise als dierenarts concludeer ik dat de wond tijdens het transport door dit gat in de bodem van de wagen is ontstaan.
Het vervoersmiddel is niet ontworpen en geconstrueerd en dusdanig onderhouden dat letsel en onnodig lijden van de dieren is voorkomen en de veiligheid van de dieren is gegarandeerd.
Hieruit bleek mij dat gehandeld werd in strijd met artikel 6.2 lid 1 van de Wet dieren jo artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, jo aanhef artikel 3 en 3 onder c, en artikel 6, derde lid, bijlage I, hoofdstuk II, § 1.1. onder a van de Verordening (EG) nr. 1/2005.
Ik vroeg aan Dhr. [naam 1] of hij de vervoerder van dit voertuig was. Hierop antwoordde hij bevestigend.
Deze overtreding is Maatschap [naam 1] en [naam 2] aan te rekenen.”
1.3
Bij zijn besluit van 3 juni 2015, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2
Voor beantwoording van de vraag of vaststaat dat de overtreding is gepleegd, overweegt de rechtbank dat verweerder de overtreding baseert op de in het boeterapport opgenomen verklaring van de toezichthouder. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn uitspraak van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9353) heeft geoordeeld, weegt een verklaring van een toezichthouder in beginsel zwaar en mag de inhoud voor juist worden gehouden, indien de conclusie duidelijk gemotiveerd is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door appellante aangevoerde argumenten niet aan te merken als omstandigheden die nopen tot afwijking van genoemd uitgangspunt. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich heeft kunnen baseren op het boeterapport. Nu het vervoer van levend vee tot de normale bedrijfsvoering van appellante behoort en de overtreding in die sfeer heeft plaatsgevonden, kan de overtreding volgens de rechtbank ook aan appellante worden toegerekend.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellante stelt in hoger beroep aan de orde dat het boeterapport blijk geeft van onzorgvuldig optreden van de toezichthouder, waarin de ware toedracht van de controle lijkt te zijn gemaskeerd door onvolkomenheden niet te benoemen c.q. anders voor te stellen. Volgens appellante beschikt de toezichthouder als dierenarts niet over de deskundigheid om een voertuig op geschiktheid voor het vervoeren van rundvee te controleren. Daarnaast meent appellante dat de rechtbank heeft miskend dat appellante zich succesvol kan beroepen op de schulduitsluitingsgrond “afwezigheid van alle schuld”. Appellante stelt de maximaal van haar te verwachten zorgvuldigheid in acht te hebben genomen door op 29 september 2014 de bewuste aanhangwagen in onderhoud te hebben gegeven bij landbouwmechanisatiebedrijf [naam 6] . Daarbij is de zwakke lasnaad onder de laadvloer niet ontdekt. Dit kan appellante in redelijkheid niet worden verweten, nu het niet tot haar dagelijkse bedrijfsvoering behoort om veewagens te repareren of over de kundigheid te beschikken technische gebreken van deze aard vast te stellen.
4. Verweerder voert aan dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante een rund heeft vervoerd in de aanhangwagen en dat bij aankomst een gat in de bodem van de aanhangwagen was ontstaan. Evenmin is in geschil dat het rund gewond is geraakt door dit gat. De toezichthouder heeft verklaard dat hij op basis van zijn expertise als dierenarts heeft geconcludeerd dat de wond aan de linker achterpoot van het rund is ontstaan tijdens het transport als gevolg van het gat in de bodem van de wagen. De conclusie is daarom gerechtvaardigd dat het vervoermiddel op dat moment niet geschikt was voor dat vervoer. Verweerder onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verwijtbaarheid van appellante.
5.1
Het College ziet aanleiding allereerst in te gaan op het betoog van appellante dat haar van de geconstateerde overtreding geen verwijt treft, zodat ingevolge artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder niet over de bevoegdheid beschikt om haar ter zake een boete op te leggen.
5.2
Het College stelt daarbij voorop dat niet in geschil is dat op 4 oktober 2014 appellante een rund heeft vervoerd in een wagen en dat bij aankomst bij het slachthuis een gat in de bodem van die wagen was ontstaan als gevolg waarvan het rund gewond is geraakt aan een achterpoot. Het College is van oordeel dat, gelet op deze vaststaande feiten en in aanmerking genomen de relevante wettelijke bepalingen, genoegzaam is komen vast te staan dat appellante een in beginsel beboetbare overtreding heeft begaan, die haar, zo heeft de rechtbank in rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak terecht overwogen, kan worden toegerekend. In lijn met de vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens - het College wijst bijvoorbeeld op de uitspraak van 7 oktober 1988, NJ 1991/351 (Salabiaku) - mag, indien het daderschap vaststaat, schuld in de zin van verwijtbaarheid worden verondersteld, mits tegenbewijs mogelijk is.
5.3
Gelet op hetgeen het College hiervoor onder 5.2 heeft overwogen is het in dit geval aan appellante om aannemelijk te maken dat zij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de vastgestelde overtreding te voorkomen. Naar het oordeel van het College is appellante daarin geslaagd. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.4
Appellante heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep consistent gesteld dat de bewuste wagen op 29 september 2014 in onderhoud is geweest bij landbouwmechanisatiebedrijf
[naam 6] en dat daarbij geen onvolkomenheden aan de laadvloer zijn geconstateerd. Tevens heeft appellante gesteld dat het gat in de bodem van de wagen is ontstaan tijdens het transport wegens het loslaten van een lasnaad van de constructie, welk gebrek voorafgaand aan het transport op 4 oktober 2014 niet waarneembaar was. Tegenover deze verklaring van appellante, die ondersteuning vindt in de door appellante overgelegde facturen en een schriftelijke verklaring van landbouwmechanisatiebedrijf [naam 6] , staat geen nader onderbouwde betwisting van verweerder. Bij die stand van zaken moet het er naar het oordeel van het College voor gehouden worden dat appellante genoegzaam heeft aangetoond dat haar geen verwijt treft ten aanzien van de geconstateerde overtreding. Verweerder heeft aldus in strijd met artikel 5:41 van de Awb bij het primaire besluit ter zake van die overtreding aan appellante een boete opgelegd.
5.5
Gelet op het voorgaande behoeven de overige hogerberoepsgronden geen bespreking.
6. Het hoger beroep is gegrond. Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, het primaire besluit herroepen.
7. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
8. Verweerder dient het door appellante betaalde griffierecht in beroep (€ 331,-) en hoger beroep (€ 251,-) te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 582,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.E. Doolaard en mr. W.A.J. van Lierop, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. J.J. de Jong