Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2017 op het hoger beroep van:
appellante
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellante stelt in hoger beroep aan de orde dat het boeterapport blijk geeft van onzorgvuldig optreden van de toezichthouder, waarin de ware toedracht van de controle lijkt te zijn gemaskeerd door onvolkomenheden niet te benoemen c.q. anders voor te stellen. Volgens appellante beschikt de toezichthouder als dierenarts niet over de deskundigheid om een voertuig op geschiktheid voor het vervoeren van rundvee te controleren. Daarnaast meent appellante dat de rechtbank heeft miskend dat appellante zich succesvol kan beroepen op de schulduitsluitingsgrond “afwezigheid van alle schuld”. Appellante stelt de maximaal van haar te verwachten zorgvuldigheid in acht te hebben genomen door op 29 september 2014 de bewuste aanhangwagen in onderhoud te hebben gegeven bij landbouwmechanisatiebedrijf [naam 6] . Daarbij is de zwakke lasnaad onder de laadvloer niet ontdekt. Dit kan appellante in redelijkheid niet worden verweten, nu het niet tot haar dagelijkse bedrijfsvoering behoort om veewagens te repareren of over de kundigheid te beschikken technische gebreken van deze aard vast te stellen.
[naam 6] en dat daarbij geen onvolkomenheden aan de laadvloer zijn geconstateerd. Tevens heeft appellante gesteld dat het gat in de bodem van de wagen is ontstaan tijdens het transport wegens het loslaten van een lasnaad van de constructie, welk gebrek voorafgaand aan het transport op 4 oktober 2014 niet waarneembaar was. Tegenover deze verklaring van appellante, die ondersteuning vindt in de door appellante overgelegde facturen en een schriftelijke verklaring van landbouwmechanisatiebedrijf [naam 6] , staat geen nader onderbouwde betwisting van verweerder. Bij die stand van zaken moet het er naar het oordeel van het College voor gehouden worden dat appellante genoegzaam heeft aangetoond dat haar geen verwijt treft ten aanzien van de geconstateerde overtreding. Verweerder heeft aldus in strijd met artikel 5:41 van de Awb bij het primaire besluit ter zake van die overtreding aan appellante een boete opgelegd.
Beslissing
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 582,- aan appellante te vergoeden.