ECLI:NL:CBB:2017:257

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/801 en 16/802
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten en subsidiabele oppervlakte in het kader van de GLB-regeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 juni 2017 uitspraak gedaan in de zaken 16/801 en 16/802, waarbij de appellante, een firma, in beroep ging tegen besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken. De primaire besluiten, genomen op 22 en 26 februari 2016, betroffen de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling daarvan voor het jaar 2015. De Staatssecretaris had in zijn besluiten de subsidiabele oppervlakte van de percelen vastgesteld, maar de appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de subsidiabele oppervlakte van 61,49 hectare goedgekeurd had moeten worden.

Tijdens de zitting op 7 maart 2017 heeft de appellante haar bezwaren toegelicht, waarbij zij stelde dat de door de Staatssecretaris vastgestelde subsidiabele oppervlakte onjuist was. Het College heeft vastgesteld dat voor vijf percelen het verschil in oppervlakte minder dan 2% bedroeg, wat volgens eerdere jurisprudentie betekent dat de Staatssecretaris de oppervlakte van de referentiepercelen mocht aanhouden zonder verdere beoordeling. Het College heeft ook geoordeeld dat de Staatssecretaris terecht een strook land als niet-subsidiabel heeft aangemerkt, omdat deze strook niet voldeed aan de vereisten van landbouwareaal.

De appellante heeft verder betoogd dat de afkeuring van een deel van perceel 11 onterecht was, maar het College heeft geconcludeerd dat de Staatssecretaris zijn standpunt op basis van luchtfoto's en aanvullend onderzoek had gehandhaafd. Uiteindelijk heeft het College de beroepen ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 20 juni 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/801 en 16/802
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2017 in de zaken tussen

Firma [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.D. Vrieling),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluiten van 22 februari 2016 en 26 februari 2016 (primaire besluiten) heeft verweerder aan appellante op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Regeling) respectievelijk betalingsrechten toegewezen en de uitbetaling van betalingsrechten toegekend voor het jaar 2015.
Bij besluiten 4 en 9 augustus 2016 (bestreden besluit I en bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van appellante deels gegrond verklaard en de primaire besluiten deels herroepen.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017.
Voor appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] en genoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door genoemde gemachtigden.

Overwegingen

1. In het kader van de toewijzing van de betalingsrechten 2015 van appellante heeft verweerder bij het bestreden besluit I 61,03 betalingsrechten toegekend. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het uit te betalen bedrag basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 24.877,00.
2. Appellante heeft in haar beroepschriften tegen deze besluiten aangevoerd dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van 9 percelen verkeerd heeft vastgesteld. Verweerder had de aangevraagde subsidiabele oppervlakte van 61,49 ha moeten goedkeuren. De uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling dient overeenkomstig te worden aangepast.
3. Het College stelt allereerst vast dat verweerder in het verweerschrift erop heeft gewezen dat voor 5 percelen (perceel 1, 2, 9, 12 en 13) het verschil in de door appellante aangevraagde oppervlakte en de door verweerder gemaakte maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen minder dan 2% bedraagt. Appellante heeft dit niet betwist. Zoals het College in de uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft geoordeeld, mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop kan het betoog van appellante dat verweerder de oppervlakte voor genoemde percelen verkeerd heeft vastgesteld niet slagen.
4. Het College is voorts van oordeel dat verweerder terecht een strook land, gelegen in het door appellante opgegeven perceel 7, als niet subsidiabel landbouwareaal heeft aangemerkt. Volgens verweerder betreft deze strook een pad dat kennelijk door landbouwverkeer wordt gebruikt om het daarachter gelegen perceel 12 te bereiken. Verweerder heeft perceel 7 daarom verdeeld in twee percelen, te weten 7 en 33.
Appellante heeft aangevoerd dat op deze strook land gras groeit en dat dit gras wordt gemaaid, bemest en beweid door koeien en dat de lichte verkleuring komt doordat daar vroeger een sloot heeft gelegen. Het College volgt dit standpunt niet. Uit de door verweerder ter zitting getoonde zomer- en winterluchtfoto’s van de percelen 7 en 23 van de jaren 2013 tot en met 2016 is voor het College komen vast te staan dat verweerder deze strook terecht heeft afgekeurd. Op bedoelde foto’s valt waar te nemen dat het eerste gedeelte van deze strook helemaal niet is begroeid en dat pas uit de zomerfoto van 2015 de rest van de strook grond op bepaalde plekken enigszins begroeid is. Ten tijde van belang was het dus geen grasland en daarmee was het geen landbouwareaal als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013. Op grond van artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013 is deze strook dan ook niet subsidiabel.
5. Appellante is verder van mening dat verweerder bij de bomenrij en het talud van perceel 11 een te groot deel van het perceel heeft afgekeurd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat, naar aanleiding van het beroepschrift, de situatie van perceel 11 nogmaals is bekeken aan de hand van ingezoomde foto’s, streetview en de grenzen die het waterschap voor het perceel heeft getrokken. Op basis daarvan heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Gebleken is dat de grenzen van het waterschap een nog kleiner perceel aanduiden en dat verweerder de grens heeft getrokken op de grens van het gewas, aldus verweerder. Gezien de luchtfoto’s en het nader onderzoek dat verweerder heeft verricht, ziet het College in de enkele stellingen van appellante dat zij het talud niet heeft ingetekend en dat de grens dichter op de bomenrij dient te liggen, geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van verweerder.
6. Tot slot is ter zitting tussen partijen komen vast te staan dat de afmeting van perceel 3 niet meer in geschil is. Het College zal hetgeen appellante hierover heeft aangevoerd dan ook niet beoordelen.
7. Gelet op al het vorengaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. P.M. Beishuizen