ECLI:NL:CBB:2017:256

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/557
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om ontheffing herbeplantplicht op grond van de Boswet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, de weduwe van wijlen [naam 2], en de staatssecretaris van Economische Zaken. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om ontheffing van de herbeplantplicht op grond van de Boswet. Het primaire besluit van 21 januari 2016, waarbij het verzoek van [naam 2] werd afgewezen, werd later herroepen, maar de herbeplantplicht bleef van kracht. Appellante stelde dat zij gerechtvaardigd vertrouwen had op basis van een eerdere goedkeuring van de minister van Infrastructuur en Milieu voor het gebruik van het perceel als gras- en/of bouwland. Het College oordeelde echter dat deze goedkeuring niet betekende dat de herbeplantplicht verviel. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht de herbeplantplicht voor een oppervlakte van 40 are had vastgesteld, en dat het beroep van appellante ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/557
11010

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.G. Schreuder),
en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van wijlen de echtgenoot van appellante ( [naam 2] ) tot ontheffing van de herbeplantplicht als bedoeld in artikel 3 van de Boswet afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder op het bezwaar van
[naam 2] het primaire besluit herroepen en de te herbeplanten oppervlakte verkleind naar 40 are. [naam 2] is op 14 april 2016 overleden. Appellante is rechtsopvolgster onder algemene titel en heeft op haar eigen naam beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is namens appellante verschenen haar zoon, [naam 2] .

Overwegingen

1.1
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.2
[naam 2] was eigenaar van een perceel grond (het perceel), waarover de minister van Infrastructuur en Milieu hem bij brief van 3 oktober 2012, voor zover hier van belang, heeft bericht:
“Op 14 mei 1982 is een akte gepasseerd waarbij een perceel grond, tegenwoordig kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie G, nummer 4091 door u is aangekocht. In deze akte is een kettingbeding voor dit perceel opgenomen waarbij u de verplichting wordt opgelegd de aanwezige beplanting op uw kosten in stand te houden en te onderhouden, zulks ten genoegen van Rijkswaterstaat. U heeft mij gevraagd het kettingbeding van het perceel af te halen. Hierbij deel ik u mee dat ik het kettingbeding niet van het perceel afhaal maar ermee instem dat het bedoelde perceel gedeelte door u wordt gebruikt als gras- en/of bouwland.”
1.3
Medio december 2012 heeft op het perceel velling van houtopstanden plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze velling heeft een controle plaatsgevonden. Hiervan is een controlerapport, gedateerd 5 februari 2013, opgesteld. Bij dit controlerapport zijn foto’s van de gevelde houtopstand gevoegd.
1.4
Bij brief van 7 februari 2013 heeft verweerder [naam 2] meegedeeld dat hij op grond van artikel 3 van de Boswet verplicht is het perceel uiterlijk voor 1 december 2015 bosbouwkundig verantwoord te herbeplanten. [naam 2] heeft naar aanleiding daarvan een verzoek om ontheffing van de herbeplantplicht ingediend.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit het verzoek tot ontheffing van de herbeplantplicht als bedoeld in artikel 3 van de Boswet afgewezen en de oppervlakte van het te herbeplanten perceel vastgesteld op 46 are. Verweerder heeft daartoe overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan ontheffing van de herbeplantplicht kan worden verleend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van [naam 2] gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en beslist dat de te herbeplanten oppervlakte wordt vastgesteld op 40 are.
3. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming, waarbij de Boswet is ingetrokken, in werking getreden. Op grond van artikel 9.10, derde lid van de Wet natuurbescherming moet het onderhavige beroep worden behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen van de Boswet, nu het bestreden besluit is bekendgemaakt voor 1 januari 2017.
4. In bijzondere gevallen kan verweerder op grond van artikel 6, tweede lid, van de Boswet al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen van de uit artikel 3 van de Boswet voortvloeiende herbeplantplicht.
5.1
Appellante voert aan dat de minister van Infrastructuur en Milieu bij brief van
3 oktober 2012 goedkeuring heeft verleend voor het gebruik van het perceel als
gras-/bouwland en de daarbij behorende kap van de bomen. Appellante heeft aan deze goedkeuring het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat op het perceel geen herbeplantplicht rustte en heeft op basis daarvan te goeder trouw gehandeld. Onder die omstandigheden kan appellante niet verplicht worden tot herbeplanting, althans behoren de kosten daarvan niet voor haar rekening te komen.
5.2
Deze beroepsgrond faalt. De in de brief van 3 oktober 2012 vervatte instemming met het gebruik van het perceel als gras- en/of bouwland strekt namelijk, zoals verweerder terecht betoogt, niet verder dan dat [naam 2] niet aan het privaatrechtelijke kettingbeding zou worden gehouden en heeft geen betrekking op de herbeplantplicht. Het College is reeds daarom van oordeel dat aan deze mededeling niet een gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat de herbeplantplicht was komen te vervallen.
6.1
Appellante voert verder aan dat verweerder de te herbeplanten oppervlakte te groot heeft vastgesteld.
6.2
Het College stelt voorop dat hij wat betreft de feitelijke situatie ter plaatse uitsluitend kan afgaan op de door partijen overgelegde stukken, nu de houtopstand reeds is geveld. Het College stelt aan de hand van die stukken vast dat het perceel is onder te verdelen in een westelijke en een oostelijke zijde. Niet in geschil is dat de bomen aan de westelijke zijde en een strook van circa 90 meter lang en circa 6,5 meter breed aan de oostelijke zijde, een houtopstand vormden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of ook op het overige gedeelte van de oostelijke zijde een houtopstand stond.
6.3
Naar het oordeel van het College heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat in 2012 ook op dat gedeelte van het perceel sprake was van een houtopstand. Op de luchtfoto uit 2012 is wat betreft de mate van bebossing geen aantoonbaar verschil tussen de oostelijke en westelijke zijde van het perceel zichtbaar. Daarnaast zijn op de bij het controlerapport gevoegde foto’s op het ter discussie staande gedeelte van het perceel boomstronken te zien, die naar aantal en grootte duidelijk er op duiden dat een houtopstand aanwezig was. De door appellante overgelegde foto’s dateren van 2003 en 2005 en geven niet de situatie in 2012 weer, zodat daaraan in dit verband niet de waarde kan worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien.
6.4
Verweerder is terecht uitgegaan van een herbeplantplicht voor een oppervlakte van 40 are. Ook deze beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is dan ook ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. H.A.B. Van Dorst-Tatomir en
mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.
w.g. R.C. Stam w.g. L. van Gulick