ECLI:NL:CBB:2017:250

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2017
Zaaknummer
16/511
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris van Economische Zaken inzake betalingsrechten GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de toekenning van betalingsrechten voor het jaar 2015. De appellant had op 10 mei 2015 een Gecombineerde Opgave ingediend, waarin hij 56,60 hectare had opgegeven voor uitbetaling. Het primaire besluit van de staatssecretaris kende 55,87 betalingsrechten toe, maar na bezwaar werd dit aantal verhoogd naar 56,07. De staatssecretaris had echter een aantal percelen afgekeurd omdat deze elementen bevatten die niet subsidiabel zijn, zoals taluds, gebaseerd op luchtfoto's.

De appellant betwistte deze afkeuring en stelde dat de beoordeling op basis van luchtfoto's niet juist was, omdat de grootte van een talud afhankelijk is van de hellingshoek en het hoogteverschil. Tijdens de zitting op 13 februari 2017 werd het onderzoek geschorst om de staatssecretaris de gelegenheid te geven zijn standpunt te heroverwegen. Na herbeoordeling concludeerde de staatssecretaris dat de aangevraagde oppervlakte van de percelen 6, 25 en 28 volledig kon worden goedgekeurd, maar het College oordeelde dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid.

Het College vernietigde het bestreden besluit wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht en gaf de staatssecretaris de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 114,62 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor de bestuursorganen om hun besluiten goed te onderbouwen, vooral wanneer het gaat om subsidiabiliteit van percelen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/511
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen en drs. J. van Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om toekenning van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
Bij besluit van 4 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit voor dat gedeelte herroepen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2017. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door genoemde gemachtigden.
Ter zitting heeft het College het onderzoek geschorst. Verweerder is in de gelegenheid gesteld zijn standpunt ten aanzien van een aantal percelen opnieuw te beoordelen. Bij brief van
30 maart 2017 heeft verweerder zijn nadere standpunt ingediend. Bij brief van 8 april 2017 heeft appellant een reactie ingediend. Partijen hebben nadien schriftelijk kenbaar gemaakt dat het College zonder nadere zitting uitspraak kan doen. Het College heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Appellant heeft op 10 mei 2015 een Gecombineerde Opgave 2015 bij verweerder ingediend. Hij heeft 56,60 ha opgegeven voor uitbetaling. Verweerder heeft bij het primaire besluit 55,87 betalingsrechten toegekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder 56,07 betalingsrechten toegekend. Verweerder heeft een gedeelte van de percelen 2, 4, 5, 6, 7, 9, 12, 13, 14, 15, 18, 19, 20, 24, 25, 26, 27 en 28 afgekeurd omdat deze percelen elementen bevatten die niet subsidiabel zijn, namelijk taluds. Verweerder heeft dit oordeel gebaseerd op de hem ter beschikking staande luchtfoto’s.
2. In beroep heeft appellant betoogd dat verweerder deze percelen ten onrechte deels heeft afgekeurd omdat door middel van luchtfoto’s niet kan worden vastgesteld hoe groot een talud is. Dit is namelijk afhankelijk van de hellingshoek in graden en het verschil in hoogte tussen land en water. Verweerder is niet ter plaatse komen kijken om onderzoek te doen.
3. Bij het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt ten aanzien van de percelen 6, 25 en 28 gehandhaafd. Ten aanzien van de overige 14 percelen heeft verweerder aangevoerd dat de afwijking tussen de door verweerder goedgekeurde oppervlakte en de door appellant opgegeven oppervlakte per perceel minder dan 2% is. Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Verordening EU (nr. 640/2014) mag verweerder bij minimale verschillen uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel.
4. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de perceelsgrenzen van de percelen 6, 25 en 28 opnieuw te beoordelen.
5. Bij brief van 30 maart 2017 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aangevraagde oppervlakte van deze percelen volledig kan worden goedgekeurd. De subsidiabele oppervlakte van de percelen 6, 25 en 28 bedraagt dan respectievelijk 1,76 ha, 1,36 ha en 0,17 ha. De oppervlakte en het aantal betalingsrechten zal daardoor toenemen met 0,08. De nieuwe vaststelling van betalingsrechten is volgens verweerder inmiddels in gang gezet.
6. Gelet op dit aanvullende standpunt heeft verweerder wat betreft de percelen 6, 25 en 28 het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en daarmee zodat het besluit op dit punt ook onvoldoende is gemotiveerd. In zoverre slaagt het beroep.
7. Ten aanzien van het standpunt van verweerder over de percelen 2, 4, 5, 6, 7, 9, 12, 13, 14, 15, 18, 19, 20, 24, 25, 26, 27 en 28, waarvan het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte en de oppervlakte van het referentieperceel minder dan 2% bedraagt, overweegt het College als volgt.
Het College stelt allereerst met appellant vast dat verweerder het standpunt dat het verschil minder dan 2% bedraagt pas in het verweerschrift heeft ingenomen
.Echter, dit leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit nu appellant op dit standpunt ter zitting en nadien bij zijn reactie van 7 april 2017 daarop heeft kunnen reageren en dat ook heeft gedaan. Appellant betwist ook niet dat het verschil minder dan 2% is.
Zoals het College in de uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft geoordeeld, mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop kan het betoog van appellant dat verweerder de oppervlakte voor genoemde percelen verkeerd heeft vastgesteld niet slagen. Dat het appellant niet gaat om de subsidie maar om de oppervlakte van de percelen in verband met mestplaatsingsruimte en grondgebondenheid, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat bij dit bestreden besluit immers alleen om de toekenning van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het beroep ten aanzien van deze percelen slaagt dus niet.
8. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslissen. Verweerder dient dan ook een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het College zal daarvoor een termijn stellen van zes weken.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) als volgt vast.
Appellant heeft verzocht om vergoeding reiskosten en verletkosten (€ 160,-) voor het bijwonen van de zitting op 13 februari 2017. Op grond van artikel 1, aanhef en onder c en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit worden reiskosten van een partij vergoed op basis van de kosten van het openbaar vervoer. Op basis van de kosten van openbaar vervoer komen voor vergoeding in aanmerking de gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting van 13 februari 2017 door appellant van € 58,62 (2 x € 29,31 enkele reis). Op grond van artikel 1, aanhef en onder d en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit worden verletkosten van een partij of een belanghebbende vergoed overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7 en € 81,- per uur bedraagt. Appellant heeft verzocht om vergoeding van verletkosten van € 160,-, in verband met het bijwonen van de zitting (8 uren). Naar het oordeel van het College is het door appellant geclaimde aantal uren aan verletkosten reëel, maar omdat appellant geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de gemaakte kosten, wordt volstaan met de minimale forfaitaire uurvergoeding. Voor vergoeding van verletkosten komt daarom in aanmerking
€ 56,- (8 x € 7,-). De totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 114,62.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 114,62.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. P.M. Beishuizen