ECLI:NL:CBB:2017:238
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Intrekking van chauffeurskaart wegens niet tijdig overleggen van een nieuwe Verklaring omtrent het Gedrag (VOG)
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 juni 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens chauffeurskaart was ingetrokken. De intrekking vond plaats op basis van artikel 10, eerste lid, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten, omdat de verzoeker niet tijdig een nieuwe Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) had overgelegd. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu, die de intrekking had doorgevoerd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland had het verzoek om voorlopige voorziening doorgezonden naar het College, waar de zitting op 12 juni 2017 plaatsvond. De verzoeker was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter overwoog dat, ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verzoeker een spoedeisend belang had, aangezien de intrekking van de chauffeurskaart betekende dat hij geen taxivervoer meer kon verrichten, wat zijn gezin zonder inkomsten zou laten. De reden voor de intrekking was een melding dat de verzoeker recentelijk met justitie in aanraking was gekomen, wat leidde tot de vordering om een nieuwe VOG binnen vier weken te overleggen. De verzoeker had wel een aanvraag ingediend, maar het COVOG had nog niet beslist ten tijde van de zitting.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de minister op basis van de wet verplicht was de chauffeurskaart in te trekken, omdat de verzoeker niet binnen de gestelde termijn een nieuwe VOG had overgelegd. Er was geen aanleiding voor twijfel aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit, en de voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.