1.2Op 17 maart 2015 heeft een controle door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het bedrijf van appellante plaatsgevonden. Hiervan is een inspectieverslag, gedateerd 8 april 2015, opgesteld. In het inspectierapport staat vermeld dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat sprake was van een niet in een direct opvolgende werkgang onderwerken van vaste rundveemest op onbeteeld bouwland (zandgrond). De mest werd voor appellante, in opdracht van een Belgische intermediair, door een Belgische loonwerker uitgereden.
2. Op grond van het inspectierapport heeft verweerder bij het primaire besluit aan appellante een randvoorwaardenkorting opgelegd van 20% op de rechtstreekse betalingen in verband met de niet-naleving van de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de in het primaire besluit toegepaste randvoorwaardenkorting gehandhaafd.
3. Op grond van artikel 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van
12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, punt 1.8, van de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen.
4. Ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft vastgesteld dat de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden niet is nageleefd en op grond daarvan terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd.
5. Appellante voert aan dat zij een Belgische intermediair opdracht heeft gegeven om vaste rundveemest op het perceel uit te rijden en dat zij daarbij de instructie heeft gegeven dat de vaste rundveemest direct ondergewerkt diende te worden. Appellante heeft ervoor gezorgd dat voor het onderwerken een cultivator op het perceel aanwezig was. De door de intermediair ingeschakelde loonwerker heeft eerst enkele wagens mest uitgereden alvorens deze met de cultivator onder te werken. Appellante stelt dat het begrip ‘direct opeenvolgend’ geen duidelijk tijdsbestek aangeeft en meent daarom dat aan de wettelijke verplichting tot het emissiearm aanwenden van mest is voldaan. Voor zover al sprake zou zijn van een niet-naleving, heeft appellante deze niet-naleving niet beoogd, zodat van opzet geen sprake is.
6. Het College overweegt als volgt.
7. Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen, in samenhang met bijlage I, behorende bij het Besluit gebruik meststoffen, onder punt 3, onder b, wordt bij het emissiearm aanwenden van vaste mest, de mest in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op het grondoppervlak gebracht en ondergewerkt, en wel op zodanige wijze dat de mest direct nadat deze op het grondoppervlak is gebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen, de mest tegelijkertijd met het uitrijden van de mest in de grond moet worden gebracht, dan wel in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen moet worden uitgereden en ondergewerkt en wel zodanig dat op de desbetreffende percelen altijd ofwel zichtbaar een uitrijactiviteit plaatsvindt, ofwel zichtbaar een onderwerkactiviteit plaatsvindt (Staatsblad 1997, 601).
8. Het College stelt vast dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat de loonwerker circa drie hectare grond heeft bemest met rundveemest en dat deze mest niet was ondergewerkt en heeft waargenomen dat de loonwerker, nadat de mestverspreider over een deel van het perceel was leeg gedraaid, op het punt stond om de mestverspreider opnieuw te laden met mest dat aan de andere kant van het perceel lag. Nu de loonwerker uitsluitend bezig was met het in opeenvolgende werkgangen uitrijden van mest, zonder dat daarbij door de loonwerker, dan wel door anderen, onderwerkactiviteiten werden verricht, kan niet worden gezegd dat mest die al op het grondoppervlak was aangebracht in een direct opeenvolgende werkgang is ondergewerkt (zie ook de uitspraak van het College van 7 april 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:122). Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen neergelegde verplichting om de dierlijke mest emissiearm aan te wenden, niet is nageleefd. 9. In het door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) gewezen arrest van
27 februari 2014, nr. C-396/12 heeft het Hof geoordeeld dat ingeval inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde. In dat verband mag van een landbouwer in het algemeen worden verwacht dat hij de instructie geeft dat de van toepassing zijnde randvoorwaarden niet worden overtreden en dat hij daarop ook toezicht houdt. Gezien de opmerking van de loonwerker dat hij niet wist dat hij de mest zelf diende onder te werken en in de veronderstelling verkeerde dat de mest het eerste uur nog niet ondergewerkt diende te worden, is het College van oordeel dat appellante in het geven van instructies is tekortgeschoten. Appellante had er rekening mee moeten houden dat een Belgische intermediair en/of Belgische loonwerker niet (volledig) op de hoogte zou zijn van de Nederlandse regelgeving en had haar instructies en toezicht daarop moeten aanpassen. Evenmin is gebleken dat appellante afdoende toezicht heeft gehouden of heeft laten houden op de verrichte werkzaamheden. Door aldus te handelen heeft appellante bewust het risico aanvaard dat de mest niet emissiearm zou worden aangewend en kan haar een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden worden aangerekend.
10. Verweerder is op grond van artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306/2013, in samenhang met artikel 40 van de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) gehouden om voor een geconstateerde
niet-naleving die met opzet is begaan een randvoorwaardenkorting vast te stellen ter hoogte van 20%. Niet gesteld of gebleken is van feiten en omstandigheden die aanleiding hadden kunnen zijn voor verlaging van dit percentage tot 15% als bedoeld in die bepaling.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.