ECLI:NL:CBB:2017:220

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
16/1252
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag betalingsrechten GLB wegens te late indiening en beroep op overmacht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Veehouderij [naam 1] en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een aanvraag ingediend voor toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2015, maar deze aanvraag was te laat ingediend. De aanvraag was op 14 juli 2015 ontvangen, terwijl de uiterste datum voor indiening 10 juli 2015 was. De Staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, wat door appellante werd bestreden met een beroep op overmacht, omdat een van de vennoten ernstige gezondheidsproblemen had en de andere vennoot de volledige bedrijfsvoering alleen moest uitvoeren.

Het College overwoog dat de regelgeving duidelijk is en dat aanvragen die na de uiterste datum worden ingediend, niet in behandeling kunnen worden genomen, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Het College concludeerde dat de omstandigheden van appellante, hoewel ernstig, niet als overmacht konden worden aangemerkt. De inschakeling van een derde voor het indienen van de aanvraag, die deze vervolgens niet tijdig indiende, werd niet als voldoende argument gezien om de aanvraag alsnog te honoreren.

De uitspraak benadrukt dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval, en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1252
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2017 in de zaak tussen

Veehouderij [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A. Vaarkamp),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.F. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de bij de Gecombineerde aanvraag 2015 gedane aanvraag van appellante om toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de door appellante ingediende Gecombineerde opgave 2015 met een aanvraag om toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten op 14 juli 2015 ontvangen. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat die na 10 juli 2015 is ontvangen en daarom te laat is ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2. Appellante voert aan dat zij vanwege ernstige gezondheidsproblemen van een van de vennoten, in combinatie met de bestaande verwarring omtrent de invoering van het nieuwe systeem van betalingsrechten, de Gecombineerde opgave 2015 niet op tijd heeft ingediend. De andere vennoot heeft in zijn eentje de volledige bedrijfsvoering moeten doen. Appellante heeft een derde ingeschakeld voor het indienen van de Gecombineerde opgave 2015. Die heeft verzuimd om deze opgave tijdig in te dienen. Appellant beroept zich daarom op overmacht. Appellante stelt door de afwijzing van de aanvraag zeer ernstige financiële gevolgen te ondervinden, die disproportioneel zijn ten opzichte van het begane verzuim en de daarmee geschonden belangen. Verweerder heeft dit belang niet betrokken bij zijn besluit, terwijl het gemeenschappelijk landbouwbeleid een belangenafweging niet uitsluit. Appellante wijst er daarbij op dat verweerder niet betwist dat zij inhoudelijk aan alle voorwaarden voor toekenning van betalingsrechten voldoet en dat de gevolgen van de afwijzing zich niet beperken tot het jaar 2015, maar zich uitstrekken tot 2019 en zelfs daarna.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Uit het regelgevende kader, zoals is weergegeven in een eerdere uitspraak van het College van 6 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:68), volgt dat de landbouwer die in aanmerking wil komen voor toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling hiervan daartoe bij verweerder een aanvraag moet indienen, waarbij gebruik moet worden gemaakt van de verzamelaanvraag (artikel 24 van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 11 van Verordening 640/2014 en artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling). De uiterste datum voor het indienen van die aanvraag voor het jaar 2015 is 15 juni 2015, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden (artikel 24 van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 22 van Verordening 809/2014, de artikelen 1 en 3 van Verordening 2015/747 en artikel 4.2, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling). Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden wordt bij de indiening van een aanvraag om toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling hiervan na die uiterste datum een verlaging per werkdag toegepast op respectievelijk de in het betrokken jaar te betalen bedragen voor de aan de begunstigde toe te wijzen betalingsrechten en de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend (artikelen 14 en 13 van Verordening 640/2014). Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en worden aan de begunstigde geen betalingsrechten toegewezen en wordt geen steun verleend (artikelen 14 en 13 van Verordening 640/2014). Dit betekent dat bij een aanvraag ingediend na 10 juli 2015 geen betalingsrechten worden toegewezen en geen steun wordt verleend.
3.2.
In wat appellante heeft aangevoerd vindt het College geen aanwijzingen dat het hiervoor geschetste systeem niet deugd. Gelet op de van toepassing zijnde regelgeving was verweerder gehouden de aanvraag af te wijzen, nu verweerder de aanvraag van appellante pas op 14 juli 2015 heeft ontvangen. Van een overmachtssituatie is in het geval van appellante geen sprake. Dat per 2015 een nieuw systeem van betalingsrechten is ingevoerd geldt niet als een overmachtssituatie. Daarnaast heeft appellante ondanks de ernstige ziekte van een van de vennoten een derde ingeschakeld om voor het indienen van de Gecombineerde opgave 2015 te zorgen. Dat die derde de Gecombineerde opgave 2015 vervolgens niet tijdig heeft ingediend staat los van de omstandigheden op het bedrijf. Het beroep op overmacht slaagt reeds daarom niet.
3.3
Dat appellante materieel gezien aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten voldoet, is ontoereikend om de acceptatie te rechtvaardigen van aanvragen om toewijzing van betalingsrechten die na de uiterste datum zijn ingediend (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, hiervoor aangehaald).
3.4
Voor zover appellante met haar betoog dat zij door het niet toekennen van betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen een beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband plaats hoort te vinden, wordt door artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen, was verweerder op grond van artikel 24 van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 14 van Verordening 640/2014, gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen, omdat deze te laat was ingediend. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, hiervoor aangehaald).
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 juni 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B. van Zantvoort