ECLI:NL:CBB:2017:211

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16/243
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieverlening en vaststelling in het kader van de Regeling LNV-subsidies met betrekking tot het project 'Merry merries van Groninger bloede'

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de subsidieverlening en de vaststelling van de subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, specifiek voor het project 'Merry merries van Groninger bloede'. Appellanten, vertegenwoordigd door dr. ir. M.A.M. Commandeur, hebben in 2013 subsidie aangevraagd voor dit project, dat gericht is op de instandhouding van het Groninger paard. De subsidie werd aanvankelijk vastgesteld op € 40.000, maar na enkele wijzigingsverzoeken werd dit bedrag verhoogd tot maximaal € 55.000. Echter, bij de subsidievaststelling in 2015 werd de subsidie vastgesteld op € 44.068,00, omdat niet alle activiteiten waarvoor subsidie was aangevraagd, hadden plaatsgevonden. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een gedeeltelijke herziening van het besluit, waarbij de subsidie werd verhoogd naar € 44.268,00.

De appellanten hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij zij aanvoerden dat de controle door de NVWA niet rechtvaardigde dat de subsidie lager werd vastgesteld. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de kosten die zij hebben opgevoerd, subsidiabel zijn. Het College heeft vastgesteld dat de appellanten niet tijdig de juiste gegevens hebben ingediend en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gefactureerde werkzaamheden zijn uitgevoerd zoals vereist. De conclusie van het College is dat de subsidie terecht is vastgesteld op € 44.268,00 en dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/243
27810

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2017 in de zaak tussen

1. [naam 7]te [plaats 1] ,
2. Mts. [naam 2] en [naam 3]te [plaats 2] ,
appellanten,
(gemachtigde: dr. ir. M.A.M. Commandeur),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie van appellanten in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Praktijknetwerken (de Regeling) vastgesteld op € 44.068,00.
Bij besluit van 17 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en de subsidie vastgesteld op € 44.268,00.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017.
Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellanten hebben op 27 maart 2013 op grond van de Regeling subsidie aangevraagd ten behoeve van het project “Merry merries van Groninger bloede”. Het doel van dit project is volgens het Projectplan Praktijknetwerken (projectplan) – kort gezegd – door het aangaan van een dialoog en het verkrijgen en verspreiden van kennis bij te dragen aan de instandhouding van het Groninger paard.
1.2
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft verweerder op basis van het projectplan de aanvraag van appellanten goedgekeurd en een subsidie verleend van € 40.000,00. In het besluit staat vermeld dat het project uiterlijk op 1 juli 2015 moet zijn afgerond en dat betalingen, verricht na die datum, niet worden gesubsidieerd. De aan de uitvoering van het project verbonden voorwaarden zijn als bijlage bij het besluit gevoegd.
1.3
Appellanten hebben vier wijzigingsverzoeken gedaan en aanvragen voor het verstrekken van een voorschot ingediend. Hierop heeft verweerder beslist. Bij besluit van
21 mei 2015 heeft verweerder naar aanleiding van wijzigingsverzoek 4 van 19 mei 2015 de subsidie verhoogd tot maximaal € 55.000,00.
1.4
Op 1 juli 2015 heeft verweerder van appellanten een aanvraag tot subsidievaststelling met onderliggende stukken, waaronder het Eindverslag Praktijknetwerk 2013-2015, ontvangen.
1.5
Naar aanleiding van het verzoek om subsidievaststelling heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 19 en 20 oktober 2015 een controle uitgevoerd. Daarvan is een controlerapport, gedateerd 27 oktober 2015, opgesteld. Daarnaast heeft een beoordeling van het eindverslag door een beoordelaar van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) plaatsgevonden. Daartoe is een ‘Toetsingslijst eindverslag, Regeling
LNV-subsidies’, gedagtekend 16 november 2015, opgesteld.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie van appellanten vastgesteld op
€ 44.068,00. Volgens verweerder komen de volgende onderdelen niet in aanmerking voor subsidie:
- Factuur [naam 5] met factuurnummer [… 1] (factuur [… 1] ), omdat diverse kosten zijn aangevoerd waarvoor de dienst niet binnen de projectperiode is geleverd;
- Factuur [naam 5] met factuurnummer 150004B (factuur 150004B), omdat de kosten voor het organiseren van een Groninger dag niet zijn te relateren aan het project;
- Factuur [naam 6] van 1 november 2013, omdat uit het tussenverslag van appellanten en andere communicatie blijkt dat de prestatie op deze factuur niet is geleverd.
Daarnaast heeft verweerder de subsidie verlaagd met het verschil tussen het aangevraagde en het berekende bedrag, omdat het verschil tussen het bedrag dat is aangevraagd en het bedrag dat verweerder heeft berekend, groter is dan 10%.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk herroepen. Verweerder heeft de subsidie vastgesteld op € 44.268,-. Verweerder heeft zich, in afwijking van het primaire besluit, met betrekking tot factuur [… 2] op het standpunt gesteld dat voor zover de kosten betrekking hebben op de presentatie over ICSI en het praktijknetwerk, wel sprake is van subsidiabele kosten. Verweerder meent dat de kosten van de huur van een beamer daaronder vallen, zodat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat ook na de herberekening van de subsidie, de afwijking tussen het gevraagde subsidiebedrag en het bedrag dat op grond van de Regeling kan worden verstrekt, meer dan 10% bedraagt.
4. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Op grond van het tweede lid, onder a en b, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Op grond van artikel 1:13, eerste lid, van de Regeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, voert, ingeval subsidie is verleend voor de uitvoering van een project, de subsidieontvanger dat project uit overeenkomstig het projectplan dat onderdeel vormt van de beschikking tot subsidieverlening.
Op grond van artikel 1:15 eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling komen kosten die niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen, niet in aanmerking voor subsidie.
5.1
Appellanten voeren aan dat het controlerapport van de NVWA in redelijkheid niet rechtvaardigt dat de subsidie lager wordt vastgesteld, zodat het bestreden besluit een deugdelijke onderbouwing ontbeert. Appellanten stellen daartoe dat de NVWA-controleur akkoord is gegaan met de aangepaste facturen [… 1] en [… 2] , alsmede de toelichting van appellanten op de factuur van [naam 6] van 1 november 2013 en menen dat verweerder de NVWA-controleur hierin had moeten volgen.
5.2
Het College volgt dit betoog niet. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht toetst de controleur van de NVWA uitsluitend of de kosten aannemelijk zijn. Dit blijkt ook uit het controlerapport, waarin staat vermeld dat de acceptatie van kosten ter beoordeling aan de RVO voorligt. Het is dus niet juist dat de NVWA akkoord is gegaan met de vergoeding van de facturen [… 1] en [… 2] en die van [naam 6] . Het feit dat het tussenverslag binnen enkele dagen is goedgekeurd leidt niet tot een ander oordeel. De bevoegdheid om over de vergoeding van gemaakte kosten te beslissen berust bij verweerder.
6.1
Verder voeren appellanten aan dat normaliter dertien weken na de projectafsluiting een aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend. In hun geval bedroeg de termijn slechts één dag. Zij zijn verder benadeeld ten opzichte van anderen die nog na 1 juli 2015 de aanvraag tot subsidievaststelling hebben mogen doen en aanpassen. Indien appellanten deze mogelijkheid ook was geboden, dan hadden zij hun aanvraag kunnen controleren en zo nodig, kunnen aanpassen.
6.2
Het College stelt voorop dat appellanten aannemelijk moeten maken dat zij hun project overeenkomstig de aanvraag hebben uitgevoerd en dat zij de kosten hebben gemaakt die zij bij de vaststelling vorderen. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van appellanten om tijdig de juiste gegevens over te leggen. Het College stelt vast dat appellanten tot uiterlijk 1 juli 2015 de tijd hadden om de nodige gegevens in te dienen. Het betoog van appellanten dat zij na het afronden van het project te weinig tijd hebben gekregen om de juiste gegevens in te dienen, slaagt niet. Uit de stukken blijkt dat appellanten bij wijzigingsverzoek 2 van 31 januari 2014 zelf hebben verzocht om een verlenging van het project tot 30 juni 2015. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 20 februari 2014 goedgekeurd. Daarbij heeft verweerder er expliciet op gewezen dat appellanten het verzoek om subsidievaststelling uiterlijk 30 juni 2015 moesten indienen. Dat appellanten hierdoor één dag hadden om na de afronding van het project de vaststellingsaanvraag in te dienen en daardoor kennelijk onder tijdsdruk zijn komen te staan, komt naar het oordeel van het College dan ook voor rekening en risico van appellanten. Daarnaast heeft verweerder ter zitting toegelicht dat weliswaar in voorkomende gevallen aan subsidieaanvragers is gevraagd hun subsidieaanvraag met stukken te verduidelijken, maar dat daarbij niet ook ruimte is geboden voor het herstellen van fouten, zoals appellanten hadden gewenst. Gelet hierop zijn appellanten ten opzichte van anderen niet benadeeld.
7.1
Appellanten voeren met betrekking tot factuur [… 1] aan dat deze factuur is opgesteld voordat de uitvoering van de gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk was gepland. Hierdoor zijn abusievelijk kosten opgevoerd met betrekking tot werkzaamheden die buiten de projectperiode zijn gelegen. Appellanten menen echter dat voormelde omissie is rechtgezet door middel van de vervangende en toelichtende factuur van 19 oktober 2015 die ziet op de feitelijke uitvoering van de eerder gefactureerde werkzaamheden. Appellanten betogen dat verweerder in de besluitvorming rekening had moeten houden met deze vervangende factuur.
7.2
Het College stelt met verweerder vast dat op factuur [… 1] € 1.000,- aan kosten wordt opgevoerd voor het terugbrengen van draagmoeders na afloop van de projectperiode. Niet in geschil is dat deze kosten zien op activiteiten die zijn gelegen na de projectperiode en dat deze kosten op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb niet subsidiabel zijn. In evenbedoelde factuur van 19 oktober 2015 hebben appellanten een toelichting gegeven op dat bedrag van € 1.000,- en dat bedrag in die factuur niet meer opgenomen. Appellanten hebben ten opzichte van factuur [… 1] echter wel een bedrag van € 2.450,- aan andere kosten opgevoerd. Deze kosten heeft verweerder terecht buiten beschouwing gelaten, omdat deze zijn ingediend na 1 juli 2015. Voorts heeft verweerder terecht opgemerkt dat het appellanten niet was toegestaan een gedeelte van factuur [… 1] in te trekken, nu zij reeds in kennis waren gesteld van de onregelmatigheid in die factuur, terwijl van een kennelijke fout geen sprake was. Hoewel verweerder in dit verband ten onrechte heeft gewezen op de artikelen 3 en 4 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014), nu artikel 76 van die verordening bepaalt dat die verordening van toepassing is op aanvraagjaren die ingaan op of na 1 januari 2015 en de aanvraag in dit geval ziet op een eerdere projectplanperiode, moet worden geoordeeld dat appellanten hierdoor niet in hun belangen zijn getroffen. Op grond van artikel 43 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) wordt, voor zover hier van belang, Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van
27 januari 2011 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) 1698/2005 van de Raad met betrekking tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoorwaarden in het kader van de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling plattelandsontwikkeling (Verordening 65/2011) met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken, maar blijft zij van toepassing op betalingsaanvragen en bijstandsaanvragen betreffende het jaar 2014 en voorgaande jaren, en betalingsaanvragen betreffende het jaar 2015 in het kader van artikel 66, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1698/2005. Gelet hierop had verweerder artikel 3, derde en vierde lid, van Verordening 65/2011 moeten toepassen. Deze bepalingen zijn nagenoeg gelijkluidend aan de door verweerder toegepaste bepalingen.
8.1
Appellanten voeren met betrekking tot factuur [… 2] aan dat de kosten zien op de organisatie van de “Dag van het Groninger Paard”, zodat deze kosten subsidiabel zijn.
8.2
Het College stelt vast dat het organiseren van de “Dag van het Groninger Paard” niet voorkomt in het projectplan. In het projectplan staat onder het kopje “
Activiteiten en resultaten” onder punt 9: “
Veulenbezichtigingsdag met opleveringssymposium, Zomer/herfst 2014, Rondom de jaarlijkse dag van de veulenbezichtiging wordt een opleveringssymposium georganiseerd.” Appellanten hebben ter zitting toegelicht dat de dag conform projectplan gericht was op het overdragen van kennis ten behoeve van het project. Omdat er nog geen veulens waren geboren, was van een veulenbezichtiging geen sprake, maar heeft een alternatief programma plaatsgevonden. Daarnaast zijn er uitsluitend vanwege een sponsoring activiteiten aan de dag toegevoegd.
8.3
Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de invulling die appellanten aan de “Dag van het Groninger Paard” hebben gegeven, gelijk te stellen is aan het in het projectplan genoemde opleveringssymposium. Appellanten hadden op dit punt om een wijziging van het project kunnen vragen. Dit hebben zij nagelaten. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellanten in strijd met artikel 1:13, eerste lid, van de Regeling zijn afgeweken van het projectplan. Bovendien hebben appellanten ten aanzien van de kosten voor de “Dag van het Groninger Paard”, anders dan de huur van een beamer en de presentatiekosten, niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten betrekking hebben op activiteiten waarvoor subsidie is verleend, zodat verweerder deze kosten terecht op grond van artikel 1:15 eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling niet subsidiabel heeft geacht.
9.1
Met betrekking tot de factuur van [naam 6] voeren appellanten aan dat [naam 6] heeft voldaan aan zijn verplichtingen, zodat deze factuur subsidiabel moet worden geacht. Ter zitting hebben appellanten toegelicht dat met [naam 6] een zakelijk geschil is ontstaan, doordat appellanten hoge verwachtingen van [naam 6] hadden, die niet realistisch bleken te zijn. Appellanten gingen ervan uit dat [naam 6] een schriftelijk verslag zou indienen, maar daartoe bleek [naam 6] niet in staat te zijn. Appellanten meenden op grond daarvan niet gehouden te zijn om de factuur van [naam 6] volledig te voldoen. Omdat bij nader inzien toch moest worden aangenomen dat [naam 6] zijn werkzaamheden conform factuur heeft uitgevoerd - nu daarin niets over de wijze van verslaglegging is opgenomen - zijn appellanten van dit standpunt teruggekomen.
9.2
Het College stelt vast dat [naam 6] in verband met werkzaamheden 28 uur heeft gefactureerd. Het ligt op de weg van appellanten om deze kosten te onderbouwen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat en waaraan de gefactureerde uren zijn besteed. Volgens appellanten heeft een mondelinge oplevering plaatsgevonden, maar appellanten hebben geen stukken overgelegd waaruit dat kan worden afgeleid en ook anderszins niet geconcretiseerd welke werkzaamheden [naam 6] heeft verricht en waar en wanneer dat is geweest. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de activiteiten van [naam 6] waarvoor subsidie is verleend, niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, zodat verweerder om die reden op grond van artikel 4:46, tweede lid, onder a, van de Awb de subsidie lager heeft kunnen vaststellen door de betreffende kosten niet te vergoeden.
10.1
Appellanten voeren voorts aan dat ten onrechte een korting is toegepast omdat de gemaakte en betaalde kosten overeenkomen met de subsidieaanvraag. Zij betwisten dat het redelijkerwijs duidelijk voor hen was dat de afgetrokken kostenposten niet subsidiabel zouden zijn.
10.2
Verweerder is bij het toepassen van een korting uitgegaan van artikel 63 van Verordening 809/2014. Zoals hiervoor reeds is overwogen, mist deze verordening in dit geval toepassing. Verweerder had in plaats daarvan artikel 30, eerste lid, van Verordening 65/2011 moeten toepassen. Op grond van die bepaling wordt een korting toegepast indien het aangevraagde subsidiebedrag 3% hoger is dan het toegekende bedrag, tenzij de begunstigde kan aantonen geen schuld te hebben aan de opneming van het niet-subsidiabele bedrag in de aanvraag. Het College stelt vast dat appellanten door toepassing van artikel 63 van Verordening 809/2014 niet in hun belangen zijn geschaad, nu daarin wordt uitgegaan van een hoger verschil van 10%. Uit het voorgaande volgt dat appellanten kosten hebben opgegeven die niet subsidiabel zijn, terwijl het College niet is gebleken dat appellanten in dit geval geen schuld treffen. Appellanten kunnen zich dus niet met succes beroepen op de afwezigheid van schuld als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van Verordening 65/2011. De conclusie is dan ook dat verweerder de korting terecht aan appellanten heeft opgelegd.
11. Op grond van het voorgaande concludeert het College dat verweerder de subsidie terecht heeft vastgesteld op € 44.268,-.
12. Appellanten hebben verder betoogd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door hen gestelde bevindingen, als opgenomen in deel C van het bezwaarschrift. Het College stelt vast dat in deze bevindingen vooral in algemene zin een visie wordt gegeven op procedures zoals die behoren te worden gevolgd. Voor zover appellanten meer concreet hebben gemaakt op welk punt de door hen voorgestane procedure tot een andere uitkomst had geleid, heeft het College daarover in het voorgaande een oordeel gegeven. Het overige dat appellanten hebben aangevoerd, kan niet afdoen aan de onder 11 vermelde conclusie.
13. Appellanten voeren verder nog aan dat zij in de bezwaarfase een brief hadden willen sturen om mede te delen dat zij aanspraak wilden maken op vergoeding van proceskosten. Hen is toen medegedeeld dat zij dit ter hoorzitting konden doen, maar dat zijn zij vergeten. Zij wensen nog steeds aanspraak te maken op vergoeding van deze proceskosten.
Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb moet een verzoek om vergoeding van kosten worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Nu vaststaat dat in bezwaar niet om een vergoeding van proceskosten is verzocht, is verweerder daar in het bestreden besluit terecht niet op ingegaan. Voor het toewijzen van die proceskosten is in deze procedure dan ook geen plaats.
14. Ter zitting hebben appellanten hun verzoek om een aanvullende proceskostenvergoeding voor hun gemachtigde laten vallen, zodat een inhoudelijke bespreking daarvan niet nodig is.
15. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.B. van Gijn en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. L. van Gulick