ECLI:NL:CBB:2017:194

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
16/563
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen in verband met niet-emissiearm gebruik van meststoffen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] h.o.d.n. [naam 2] CV, appellant, en de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder. Het geschil betreft de oplegging van een randvoorwaardenkorting van 20% op de rechtstreekse betalingen aan appellant voor het jaar 2015, vanwege niet-naleving van de verplichtingen uit het Besluit gebruik meststoffen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, dat op 4 februari 2016 was genomen, waarin de korting was vastgesteld na een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 22 augustus 2015. De controle had aangetoond dat de mest niet emissiearm was uitgereden, wat in strijd is met de geldende regelgeving. Appellant betwistte de korting en stelde dat de nalatigheid van de loonwerker, die de mest had uitgereden, niet aan hem kon worden toegerekend. Het College overwoog echter dat appellant verantwoordelijk was voor de naleving van de randvoorwaarden, ook al had hij de uitvoering van de werkzaamheden aan een derde gedelegeerd. Het College concludeerde dat appellant opzettelijk de risico's had aanvaard en dat de korting terecht was opgelegd. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/563
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 mei 2017 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] CV, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.M.E. Hamming),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting van 20% vastgesteld op de aan appellant voor het jaar 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 28 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Appellant heeft voor 2015 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
1.2
Op 22 augustus 2015 heeft een controle door toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het bedrijf van appellant plaatsgevonden. Hiervan is een inspectierapport, gedateerd 24 augustus 2015, opgesteld en een proces-verbaal opgemaakt. In het inspectierapport staat vermeld dat de toezichthouders hebben geconstateerd dat op een perceel bouwland van appellant dierlijke mest was uitgereden, waarbij de mest in strookjes was toegediend, boven op het verhakselde stro was verdeeld en niet in sleufjes in de grond. Op het perceel van 3,75 ha bevond zich tarwestoppel, dat was ingezaaid met gras als groenbemester om aan de vergroeningseisen te voldoen. De mestsoort is rundveemest.
1.3
De rundveemest was afkomstig van het bedrijf van veehouder [naam 3] . [naam 3] heeft appellant verzocht of hij zijn mest over het land van appellant mocht uitrijden. Appellant heeft [naam 3] daarvoor toestemming gegeven en de organisatie van de werkzaamheden geheel aan [naam 3] overgelaten. [naam 3] heeft het loonbedrijf Fa. [naam 4] (het loonbedrijf) opdracht gegeven voor het uitrijden van de mest. De mest is uitgereden door een medewerker van het loonbedrijf, [naam 5] (de loonwerker).
1.4
[naam 4] heeft namens het loonbedrijf tegenover de toezichthouders verklaard, voor zover hier van belang:
“(…) Onze medewerker [naam 5] heeft vanmorgen bij akkerbouwer [naam 1] , drijfmest uitgereden met tractor en tank en een zodebemester. Dit is gebeurd op de tarwestoppel waarin gras is ondergezaaid. Er is op 4,5 ha ongeveer 25 kuub drijfmest uitgereden. Ik weet dat de mest in de grond moet maar door de stroresten lukt dat niet met deze bemester. Als we dieper zouden bemesten schuift alle stro mee. Ook dan komt de mest niet in gleufjes in de grond. (…) De tarwestoppel is afgelopen voorjaar ingezaaid met een gras als groenbemester. Vandaar dat we niet met een bouwlandbemester konden bemesten want dan blijft er niets van de groenbemester over. Vandaar de keuze voor de zodebemester. (…)”
De loonwerker heeft tegenover de toezichthouders verklaard, voor zover hier van belang:
“Ik heb vanmorgen mest uitgereden op percelen van [naam 1] . De opdrachten was net als anders dat ik die percelen zou bemesten. Ik heb er volgens opdracht 25 kuub per ha uitgereden. Deze opdracht heb ik gekregen van mijn werkgever [naam 4] . Deze tank is 12 kuub groot. Achter de tank is een zodebemester van 7,2 meter gekoppeld. De mest kwam rechtstreeks bij de veehouder uit de put. Deze bemester is inderdaad versleten. Er komt komend jaar een nieuwe bemester achter.”
Beide verklaringen maken deel uit van het proces-verbaal.
2. Op grond van het inspectierapport en het proces-verbaal heeft verweerder bij het primaire besluit aan appellant een randvoorwaardenkorting opgelegd van 20% op de rechtstreekse betalingen in verband met de niet-naleving van de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de in het primaire besluit toegepaste randvoorwaardenkorting gehandhaafd.
3. Op grond van artikel 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van
12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, punt 1.8, van de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen.
4. Niet in geschil is dat de loonwerker de dierlijke mest in strijd met artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen niet emissiearm heeft aangewend. Ter beoordeling staat of verweerder terecht voor de niet-naleving aan appellant een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd.
5. Appellant betwist de korting omdat de bewuste nalatigheid, althans het verwijtbaar optreden van de loonwerker, die bovendien is ingeschakeld door een derde, niet als een opzettelijke niet-naleving aan hem kan worden toegerekend.
6. Het College overweegt dienaangaande als volgt. In het door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) gewezen arrest van 27 februari 2014, nr. C-396/12 (ECLI:EU:C:2014:980) heeft het Hof geoordeeld dat ingeval inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde. Het feit dat appellant de organisatie en uitvoering van de werkzaamheden geheel aan [naam 3] respectievelijk het door [naam 3] ingeschakelde loonbedrijf heeft overgelaten, ontslaat hem dus niet van de verantwoordelijkheid voor het naleven van de randvoorwaarden op de percelen waarvoor hij rechtstreekse betalingen heeft aangevraagd. Het College onderschrijft op grond van de verklaringen van [naam 4] en [naam 5] het standpunt van verweerder dat appellant de overtreding opzettelijk heeft begaan. Niet gebleken is dat appellant bij het geven van zijn toestemming voor het uitrijden van de mest met [naam 3] , dan wel het loonwerkbedrijf, afspraken heeft gemaakt over de wijze waarop de mest moest worden uitgereden, anders dan in algemene zin dat het volgens de regels moest gebeuren. Evenmin is gebleken dat appellant afdoende toezicht heeft gehouden of heeft laten houden op de verrichte werkzaamheden. Pas tijdens de controle op 22 augustus 2015 heeft appellant geconstateerd dat de mest boven op de verhakselde stro was uitgereden en dus niet in sleufjes in de grond was aangebracht. Het had op de weg van appellant gelegen om juist vanwege de op het perceel aanwezige tarwestoppel met ingezaaid gras, erop toe te zien dat het perceel op juiste wijze werd bemest met een daarvoor geschikte machine. Dit heeft appellant nagelaten. Door aldus te handelen heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat appellant bewust het risico heeft aanvaard dat op zijn perceel overtredingen plaatsvonden. Dat betekent dat om die reden appellant persoonlijk een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden kan worden aangerekend. Het betoog van appellant dat [naam 3] een professioneel en ervaren loonwerkbedrijf heeft ingeschakeld, doet hieraan op zichzelf niet af (vergelijk de uitspraak van het College van 3 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:467).
7. Verweerder is op grond van artikel 40 van de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) gehouden om voor een geconstateerde niet-naleving die met opzet is begaan een randvoorwaardenkorting vast te stellen ter hoogte van, in de regel, 20%. Niet gesteld of gebleken is van feiten en omstandigheden die aanleiding hadden kunnen zijn voor verlaging van dit percentage tot 15% als bedoeld in die bepaling.
8. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.B. van Gijn en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. L. van Gulick