1.4[naam 4] heeft namens het loonbedrijf tegenover de toezichthouders verklaard, voor zover hier van belang:
“(…) Onze medewerker [naam 5] heeft vanmorgen bij akkerbouwer [naam 1] , drijfmest uitgereden met tractor en tank en een zodebemester. Dit is gebeurd op de tarwestoppel waarin gras is ondergezaaid. Er is op 4,5 ha ongeveer 25 kuub drijfmest uitgereden. Ik weet dat de mest in de grond moet maar door de stroresten lukt dat niet met deze bemester. Als we dieper zouden bemesten schuift alle stro mee. Ook dan komt de mest niet in gleufjes in de grond. (…) De tarwestoppel is afgelopen voorjaar ingezaaid met een gras als groenbemester. Vandaar dat we niet met een bouwlandbemester konden bemesten want dan blijft er niets van de groenbemester over. Vandaar de keuze voor de zodebemester. (…)”
De loonwerker heeft tegenover de toezichthouders verklaard, voor zover hier van belang:
“Ik heb vanmorgen mest uitgereden op percelen van [naam 1] . De opdrachten was net als anders dat ik die percelen zou bemesten. Ik heb er volgens opdracht 25 kuub per ha uitgereden. Deze opdracht heb ik gekregen van mijn werkgever [naam 4] . Deze tank is 12 kuub groot. Achter de tank is een zodebemester van 7,2 meter gekoppeld. De mest kwam rechtstreeks bij de veehouder uit de put. Deze bemester is inderdaad versleten. Er komt komend jaar een nieuwe bemester achter.”
Beide verklaringen maken deel uit van het proces-verbaal.
2. Op grond van het inspectierapport en het proces-verbaal heeft verweerder bij het primaire besluit aan appellant een randvoorwaardenkorting opgelegd van 20% op de rechtstreekse betalingen in verband met de niet-naleving van de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de in het primaire besluit toegepaste randvoorwaardenkorting gehandhaafd.
3. Op grond van artikel 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van
12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, punt 1.8, van de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen.
4. Niet in geschil is dat de loonwerker de dierlijke mest in strijd met artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen niet emissiearm heeft aangewend. Ter beoordeling staat of verweerder terecht voor de niet-naleving aan appellant een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd.
5. Appellant betwist de korting omdat de bewuste nalatigheid, althans het verwijtbaar optreden van de loonwerker, die bovendien is ingeschakeld door een derde, niet als een opzettelijke niet-naleving aan hem kan worden toegerekend.
6. Het College overweegt dienaangaande als volgt. In het door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) gewezen arrest van 27 februari 2014, nr. C-396/12 (ECLI:EU:C:2014:980) heeft het Hof geoordeeld dat ingeval inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde. Het feit dat appellant de organisatie en uitvoering van de werkzaamheden geheel aan [naam 3] respectievelijk het door [naam 3] ingeschakelde loonbedrijf heeft overgelaten, ontslaat hem dus niet van de verantwoordelijkheid voor het naleven van de randvoorwaarden op de percelen waarvoor hij rechtstreekse betalingen heeft aangevraagd. Het College onderschrijft op grond van de verklaringen van [naam 4] en [naam 5] het standpunt van verweerder dat appellant de overtreding opzettelijk heeft begaan. Niet gebleken is dat appellant bij het geven van zijn toestemming voor het uitrijden van de mest met [naam 3] , dan wel het loonwerkbedrijf, afspraken heeft gemaakt over de wijze waarop de mest moest worden uitgereden, anders dan in algemene zin dat het volgens de regels moest gebeuren. Evenmin is gebleken dat appellant afdoende toezicht heeft gehouden of heeft laten houden op de verrichte werkzaamheden. Pas tijdens de controle op 22 augustus 2015 heeft appellant geconstateerd dat de mest boven op de verhakselde stro was uitgereden en dus niet in sleufjes in de grond was aangebracht. Het had op de weg van appellant gelegen om juist vanwege de op het perceel aanwezige tarwestoppel met ingezaaid gras, erop toe te zien dat het perceel op juiste wijze werd bemest met een daarvoor geschikte machine. Dit heeft appellant nagelaten. Door aldus te handelen heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat appellant bewust het risico heeft aanvaard dat op zijn perceel overtredingen plaatsvonden. Dat betekent dat om die reden appellant persoonlijk een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden kan worden aangerekend. Het betoog van appellant dat [naam 3] een professioneel en ervaren loonwerkbedrijf heeft ingeschakeld, doet hieraan op zichzelf niet af (vergelijk de uitspraak van het College van 3 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:467). 7. Verweerder is op grond van artikel 40 van de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) gehouden om voor een geconstateerde niet-naleving die met opzet is begaan een randvoorwaardenkorting vast te stellen ter hoogte van, in de regel, 20%. Niet gesteld of gebleken is van feiten en omstandigheden die aanleiding hadden kunnen zijn voor verlaging van dit percentage tot 15% als bedoeld in die bepaling.
8. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.