Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 maart 2017 op het hoger beroep van:
MKB-Certificaties B.V., te Geleen, appellante
(gemachtigde: mr. J.P.A. Feijen),
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de minister
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
De rechtbank heeft ten onrechte vastgesteld dat inspecteur [naam 2] keuringen heeft verricht, terwijl hij niet beschikte over een door hem gevolgde, op de keuringswerkzaamheden gerichte technische beroepsopleiding. Appellante stelt dat [naam 2] beschikt over twee diploma’s van een technische beroepsopleiding. [naam 2] heeft in 2008 het diploma Monteur-chauffeur Loonwerk behaald en in 2011 het diploma Machinist Grondverzetmachines. Daarnaast heeft [naam 2] in de periode 2001 tot en met 2005 in België een technische opleiding gevolgd op het niveau van secundair onderwijs, tot en met de tweede graad. De minister heeft zich daarom niet op het standpunt kunnen stellen dat [naam 2] in het geheel niet heeft voldaan aan de gestelde opleidingseisen. Daarbij is volgens appellante tevens van belang dat artikel 4, aanhef en onder a, van bijlage I, van de Nadere regels attractie- en speeltoestellen niet bepaalt welke op de keuringswerkzaamheden gerichte technische beroepsopleiding concreet moet zijn afgerond en evenmin op welk niveau dit moet zijn afgerond. De rechtbank is daar ten onrechte aan voorbij gegaan.
Voorts heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte vastgesteld dat de NVWA haar heeft gewezen op de tekortkomingen met betrekking tot de diploma’s van [naam 2] . De kwaliteitsmanager van appellante heeft vastgesteld dat zich geen Belgisch diploma van [naam 2] in het personeelsdossier bevond en hierover een rapport opgesteld. Het naar aanleiding hiervan door appellante uit eigen beweging gestarte onderzoek naar de kwalificaties van [naam 2] heeft ertoe geleid dat [naam 2] een EVC-traject heeft gevolgd. Op eigen initiatief van appellante is [naam 2] ook geschorst om zelfstandig keuringen te verrichten.
In het auditrapport van 11 juni 2012 is vastgelegd dat bij de audit op 17 april 2012 is afgesproken dat appellante voor 1 juni 2012 een plan van aanpak met betrekking tot de vragen, klachten en verbeterpunten aan de NVWA zal toesturen. Verder moet de kwalificatie van [naam 2] , die bij de in 2011 uitgevoerde audit als onvoldoende is aangemerkt, vóór 1 juli 2012 zijn hersteld. Het rapport bevat een conclusie, die voor zover van belang als volgt luidt:
Bij brief van 25 juni 2012 heeft appellante [naam 2] meegedeeld dat hij per 28 juni 2012 is geschorst als technisch inspecteur en bij brief van 2 juli 2012 heeft appellante hem bericht dat met hem is afgesproken dat hij het EVC-traject gaat opstarten.
In het bestreden besluit is vermeld dat op 5 juli 2012 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen appellante en de NVWA en dat de NVWA daarbij heeft geconcludeerd dat het door appellante aangeleverde plan van aanpak onvoldoende is om de tekortkomingen te verhelpen, omdat geen concrete oplossingen zijn aangedragen.
Vervolgens heeft de NVWA in de periode van 16 tot en met 30 augustus 2012 geconstateerd dat appellantes medewerker [naam 3] G-krachtmetingen heeft uitgevoerd bij twee attracties en dat deze attracties op alle punten zijn goedgekeurd.
Op 4 september 2012 heeft de NVWA een inspectie uitgevoerd op het bedrijf van appellante. Hierbij heeft de NVWA geconstateerd dat [naam 3] niet bevoegd was om genoemde metingen en keuringen uit te voeren en hij ter zake niet deskundig is.
Bij brieven van 12 en 13 september 2012 heeft [naam 1] ( [naam 1] ), directeur van appellante, namens appellante aan de NVWA onder meer meegedeeld dat hij [naam 2] eerder al heeft geschorst als technisch inspecteur en hem heeft aangemeld voor een EVC-traject, dat aan de eigenaren of exploitanten van de betreffende attracties is meegedeeld dat de door [naam 3] verrichte keuringen per direct zijn herroepen en dat jegens hem passende maatregelen zullen worden genomen. Vervolgens heeft appellante bij brief van
Bij brief van 9 oktober 2012 heeft de NVWA, onder toezending van de auditrapporten van
(…)
Afwijken advies NVWA
De reden dat ik tot intrekking en niet tot schorsing van de aanwijzing van de bezwaarde ben overgegaan ligt besloten in het feit dat ik de geconstateerde tekortkomingen, zeker het onbevoegd en ongekwalificeerd uitvoeren van keuringen en het afgeven van een certificaat van goedkeuring, als zeer ernstig beoordeel. Daarnaast gaf bezwaarde gedurende het hele proces onvoldoende blijk van de wil om de stappen ter verbetering van de situatie te willen zetten. Bijvoorbeeld door het te laat aanleveren van een plan van aanpak, het afzeggen van gesprekken om een zienswijze naar voren te brengen en het toesturen van een ontoereikende zienswijze. Er is daardoor geen vertrouwen in het functioneren van bezwaarde. Dit vertrouwen is van groot belang gezien de belangrijke taak die bezwaarde vervulde in het kader van de veiligheid van attractie- en speeltoestellen (…)
In de zienswijze stelt bezwaarde dat de in de inspectierapporten genoemde verbeterpunten en corrigerende maatregelen zijn opgepakt en dat bezwaarde acties en maatregelen heeft genomen. Bezwaarde heeft op geen enkele manier aangetoond dat hiervan inderdaad sprake is. Ook hierdoor bestond er bij mij geen vertrouwen meer in bezwaarde. Intrekking van de aanwijzing was daarom ook op dit punt naar mijn oordeel de enige gepaste maatregel.”
Naast hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het uitzicht op herstel door appellante van de tekortkomingen, acht het College voor zijn oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de aanwijzing verder nog van belang dat in het auditrapport van 11 juni 2012 is vastgesteld dat de keuringen op voldoende niveau worden uitgevoerd. In dit opzicht vormt de bedrijfsvoering van appellante dus geen risico voor de met de aanwijzing als AKI beoogde waarborging van de veiligheid van de attractie- en speeltoestellen. Gelet op al het vorenstaande komt het College tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de minister in de proceskosten ten bedrage van € 1.485,-
- bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 815,- aan appellante vergoedt.