5.3.Vaststaat dat [B] keuringen heeft verricht, terwijl hij niet beschikte over een diploma van een door hem gevolgde, op de keuringswerkzaamheden gerichte, technische beroepsopleiding: de opleiding in België was slechts gedeeltelijk gevolgd en niet met een diploma afgerond. Aldus is niet voldaan aan artikel 4, aanhef en onder a, van Bijlage I bij artikel 4 van de Nadere regels attractie- en speeltoestellen. De door eiseres aangevoerde feitelijke kennis en kwalificatie van [B] kunnen niet aan deze wettelijke eis afdoen, evenmin als het gevolgde EVC-traject en het resultaat daarvan. De rechtbank constateert daarbij dat eiseres ook nadat zij in 2011 en 2012 op deze tekortkoming was gewezen, deze niet adequaat heeft hersteld en ook nog in haar beroepschrift heeft betwist. Vaststaat verder dat [C] zonder daartoe bevoegd te zijn keuringsrapporten heeft afgegeven op grond van in dat verband niet toegestane G-krachtmetingen. Dat dit zonder medeweten van [A] is gebeurd, maakt niet dat de gedragingen van [C] niet aan eiseres zijn toe te rekenen. Daar komt bij dat medewerker [E] een keuringscertificaat dat door [C] is opgesteld mede heeft ondertekend, terwijl aan dat certificaat niet een vereist keuringsrapport ten grondslag lag. Er was in zoverre – en de rechtbank acht dit zwaarwegend – dus geen sprake van een solo-actie van [C]. Eiseres heeft voorts erkend dat [D] eind 2011 een administratieve puinhoop achter liet. De rechtbank stelt verder vast dat NVWA nadien meerdere keren heeft geconstateerd dat de administratie niet op orde was en dat een plan van aanpak, dat daar mede op zou moeten zien, niet binnen de gestelde – en blijkens een e-mailbericht van NVWA van 25 juni 2012 tweemaal verlengde – termijn gereed is gekomen. Al deze omstandigheden tezamen en in onderling verband beschouwd, hebben verweerder naar het oordeel van de rechtbank tot het standpunt kunnen brengen dat eiseres niet voldeed aan de eisen die voortvloeien uit artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, e en f, van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen, in samenhang met artikel 4 van Bijlage I bij artikel 4 van de Nadere regels attractie- en speeltoestellen. Verweerder was dan ook bevoegd om op grond van artikel 19c, tweede lid, van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen de aanwijzing in te trekken.
6. Eiseres betoogt tevergeefs dat verweerder haar ten onrechte niet in kennis heeft gesteld van een voornemen tot onvoorwaardelijke intrekking van de aanwijzing en dat ten onrechte een hoorzitting als bedoeld in artikel 4:8 in verbinding met 4:9 van de Awb achterwege is gebleven. Vaststaat dat eiseres door verweerder de gelegenheid is geboden een zienswijze naar voren te brengen naar aanleiding van het advies van NVWA van 9 oktober 2012 om over te gaan tot schorsing en voorwaardelijke intrekking van de aanwijzing. Eiseres is voorts meerdere keren gehoord in het kader van daaraan voorafgaande audits waarin tekortkomingen zijn geconstateerd. Gelet op de constateringen die aan het advies van NVWA ten grondslag liggen en de inhoud van dat advies, diende eiseres er rekening mee te houden dat verweerder aan de hand van dat advies zou overgaan tot het nemen van een ingrijpend belastend besluit: indien verweerder tot de door NVWA voorgestelde schorsing had besloten, had eiseres vanaf dat moment evenmin keuringen kunnen verrichten. Het voorstel van verweerder om een schriftelijke zienswijze in te dienen, vond voorts plaats nadat geplande hoorzittingen diverse keren geen doorgang konden vinden, waarna eiseres op 24 januari 2013 daadwerkelijk een schriftelijke zienswijze heeft ingediend. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het recht op het kunnen geven van een zienswijze op een voorgenomen belastend besluit als bedoeld in artikel 4:8 in verbinding met 4:9 van de Awb niet is geschonden. Daar komt bij dat thans het bestreden besluit ter toetsing voorligt en eiseres voorafgaand daaraan in een hoorzitting haar bezwaren tegen de intrekking van de aanwijzing heeft kunnen toelichten.
7. Eiseres betoogt voorts tevergeefs dat verweerders besluitvorming onzorgvuldig is geweest, omdat verweerder heeft nagelaten de periode van drie maanden die lag tussen het advies van NVWA van 9 oktober 2012 en het primaire besluit in zijn beoordeling te betrekken. De gestelde ontwikkelingen na 9 oktober 2012 doen er niet aan af dat de hiervoor besproken tekortkomingen zijn geconstateerd. Verweerder heeft voorts verklaard ontwikkelingen na 9 oktober 2012 wel te hebben meegewogen, maar dat deze het beeld van voor die datum bevestigen.
8. Eiseres betoogt ten slotte tevergeefs dat verweerder willekeurig optreedt. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij bij andere AKI’s geen tekortkomingen heeft aangetroffen die in ernst, duur en omvang vergelijkbaar zijn met die bij eiseres. Eiseres heeft die toelichting niet gemotiveerd weersproken en de rechtbank heeft geen reden eraan te twijfelen.
9. Hiervoor is vastgesteld dat verweerder bevoegd was om tot intrekking van de aanwijzing over te gaan. Hetgeen door eiseres is aangevoerd levert de rechtbank geen grond op voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid en tot een minder ingrijpende maatregel had moeten komen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres voorafgaand aan een deel van de in aanmerking genomen tekortkomingen onder verscherpt toezicht was gesteld. Eiseres heeft voorts niet betwist dat haar zienswijze van 24 januari 2013 op zichzelf als ongenoegzaam kan worden gezien. Die zienswijze is door verweerder beoordeeld als zienswijze op het advies tot schorsing, zodat het betoog van eiseres dat zij op een advies tot intrekking anders zou hebben gereageerd daar niet aan af kan doen. Hetzelfde geldt, gelet op de ernst van het voornemen, voor de gestelde drukte in het kader van de problemen met de accreditaties.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.