In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een taxichauffeur wiens vergunning was geschorst door de burgemeester en wethouders van Amsterdam. De schorsing was gebaseerd op gevaarlijk rijgedrag dat op 3 oktober 2015 zou zijn vertoond. De voorzieningenrechter had eerder, op 9 juni 2016, een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarbij de feiten en omstandigheden van die uitspraak als uitgangspunt zijn genomen. De taxivergunning was voor de duur van één maand geschorst op basis van de Taxiverordening Amsterdam 2012.
De verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en opnieuw om een voorlopige voorziening verzocht. Tijdens de zitting op 9 maart 2017 zijn getuigen gehoord, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende waren om af te wijken van de eerdere uitspraak. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om de vergunning te schorsen, gezien het gevaarlijk rijgedrag van de verzoeker. De voorzieningenrechter heeft de eerdere overwegingen overgenomen en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, evenals het beroep ongegrond verklaard.