ECLI:NL:CBB:2016:90

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
14/847
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van accountant bij leningsovereenkomst ondertekening door één persoon

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de accountantskamer van 21 november 2014. De appellant, een accountant-administratieconsulent, had hoger beroep ingesteld tegen de tuchtrechtelijke maatregel die hem was opgelegd wegens het afgeven van een samenstellingsverklaring bij de jaarrekening van een vennootschap zonder voldoende onderzoek te doen naar een leningsovereenkomst die door één persoon was ondertekend namens beide partijen. De leningsovereenkomst betrof een bedrag van € 400.000,- en was gesloten tussen de vennootschappen [naam 6] en [naam 8]. De accountant had de leningsovereenkomst opgevraagd, maar had nagelaten om verder onderzoek te doen naar de bevoegdheid van de ondertekenaar, die ook bestuurder was van de andere partij. Het College oordeelde dat de accountant in deze omstandigheden een tuchtrechtelijk verwijt te maken viel, omdat hij had moeten twijfelen aan de juistheid van de informatie en niet had voldaan aan de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de eerdere beslissing van de accountantskamer werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/847
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. N.E.N. de Louwere),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 21 november 2014, gegeven op een klacht, op 10 februari 2014 door
[naam 2]ingediend tegen appellant.

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 21 november 2014 met nummer 14/337 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:110, de bestreden uitspraak).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de zijde van [naam 2] zijn verschenen [naam 3] en [naam 4] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is verbonden aan het kantoor [naam 5] en werkzaam als accountant-administratieconsulent voor onder meer [naam 6] . Aandeelhouder en bestuurder van [naam 6] is [naam 7] ( [naam 7] ). [naam 7] was van 10 januari 2009 tot 23 april 2013 bestuurder van [naam 2] en in die hoedanigheid tevens bestuurder/administrateur van de [naam 8] .
1.3
Twee kantoorgenoten van appellant, een accountant-administratieconsulent respectievelijk een registeraccountant, zijn verantwoordelijk voor de administratieve dienstverlening voor en de samenstel- en controleopdrachten van [naam 2] en de [naam 8] .
1.4
Op 10 juni 2011 heeft [naam 7] namens [naam 6] een overeenkomst van geldlening gesloten met de [naam 8] , welke eveneens vertegenwoordigd werd door hemzelf. Op basis van deze overeenkomst heeft [naam 7] € 400.000,- van de rekening van de [naam 8] overgemaakt aan [naam 6] .
1.5
Appellant heeft in december 2012 de administratie van [naam 6] van [naam 7] ontvangen met de opdracht de jaarrekening 2011 samen te stellen. Het eerste concept van deze jaarrekening heeft appellant op 21 december 2012 aan [naam 7] gestuurd, voorzien van een aanbiedingsbrief waarin appellant de leningsovereenkomst tussen [naam 6] en de [naam 8] opvraagt. Na ontvangst van onder meer de leningsovereenkomst met de [naam 8] op 6 maart 2013 is het dossier gesloten en de jaarrekening 2011 van [naam 6] op basis van het tweede concept van 25 januari 2013 definitief gemaakt.
1.6
Tijdens het maatschapsoverleg van [naam 5] op 12 maart 2013 is de leningsovereenkomst tussen [naam 6] en de [naam 8] aan de orde gekomen. Hierbij hebben de kantoorgenoten van appellant verklaard dat zij ondanks herhaaldelijk aandringen bij zowel [naam 7] , als bij verschillende leden van de raad van toezicht van [naam 2] (RvT), geen stukken dan wel een opdracht hadden gekregen om de jaarstukken 2011 voor [naam 2] en de [naam 8] samen te stellen of te controleren en dus ook niet de spiegelbeeldige verwerking van de lening hebben kunnen zien.
1.7
Eind april 2013 heeft de kantoorgenoot-registeraccountant van appellant de beschikking gekregen over de administratie van [naam 2] en de [naam 8] . Naar aanleiding van vragen over de verkregen informatie bleek dat [naam 7] de RvT niet op de hoogte had gesteld van de overeenkomst van geldlening. [naam 7] had geen toestemming van de RvT om namens de [naam 8] de overeenkomst van geldlening aan te gaan. [naam 7] heeft het geleende bedrag (nog) niet volledig terugbetaald.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant:
ten onrechte, zonder nader onderzoek te doen naar de lening van € 400.000,- van de [naam 8] aan [naam 6] , een samenstellingsverklaring heeft afgegeven bij de jaarrekening 2011 van [naam 6] ; en
[naam 2] en de [naam 8] ten onrechte niet heeft geïnformeerd over de lening zodra hij hiervan op de hoogte was.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer eerstgenoemd klachtonderdeel gegrond verklaard. Volgens de accountantskamer heeft appellant door de samenstellingsverklaring af te geven bij de jaarrekening 2011 van [naam 6] in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 sub c. en e. van de Verordening gedragscode (AA’s) (VGC) en heeft hij het conceptueel raamwerk als bedoeld in de artikelen A-100.5 van de VGC onvoldoende in acht genomen. Voor het overige heeft de accountantskamer de klacht ongegrond geoordeeld. De accountantskamer heeft oplegging van de maatregel van waarschuwing passend en geboden geacht.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant vraagt in dit hoger beroep allereerst aandacht voor de procedurele gang van zaken bij de accountantskamer. Appellant voelt zich door de accountantskamer onder druk gezet nu de accountantskamer na de ontvangst van de brief van [naam 2] van 10 juni 2014 van appellant op zeer korte termijn een reactie heeft verzocht. Volgens appellant had de accountantskamer het herziene klaagschrift als een nieuwe klacht moeten aanmerken, althans de daarvoor gebruikelijke, in de Wet tuchtrechtspraak accountants voorgeschreven termijnen moeten agenderen, ook als dat betekent dat de behandeling van de klacht ter zitting, die reeds was gepland op 23 juni 2014, daardoor niet kon worden gehaald. De accountantskamer heeft dit echter niet gewild, waardoor appellant in een lastig parket is gebracht. De accountantskamer heeft met die handelwijze onvoldoende rekening gehouden met de impact die een tuchtzaak heeft op een individuele accountant, aldus appellant.
3.2
[naam 2] merkt op dat zij de klacht bij brief van 10 juni 2014 slechts heeft beperkt. Appellant kan daardoor dan ook niet zijn benadeeld of in enig te respecteren belang zijn geschaad.
3.3
Het College begrijpt dat de door de accountantskamer geboden korte termijn voor appellant bezwaarlijk was, maar is van oordeel dat van een schending van de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure geen sprake is. Niet aannemelijk is dat appellant door de geschetste gang van zaken in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Appellant heeft zelf – na telefonisch overleg met de voorzitter van de accountantskamer – ervoor gekozen om binnen de voorgestelde termijn schriftelijk op het herziene klaagschrift te reageren Voorts is gesteld noch gebleken dat appellant in zijn reactie niet alles naar voren heeft kunnen brengen wat hij voor zijn zaak van belang achtte. Bovendien biedt het hoger beroep appellant de gelegenheid nogmaals zijn standpunten toe te lichten. De grief slaagt niet.
4.1
Appellant richt zijn tweede grief tegen het oordeel van de accountantskamer dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in de hem bekende omstandigheden de samenstellingsverklaring bij de jaarrekening 2011 van [naam 6] af te geven. Appellant voert aan dat de werkzaamheden die hij moest verrichten eruit bestonden dat hij de jaarrekening 2011 zou opstellen en een samenstellingsverklaring zou afgeven. Het in het kader van de samenstellingsopdracht benodigde onderzoek heeft appellant uitgevoerd direct nadat hij in december 2012 de voor de samenstelling benodigde stukken had ontvangen. Aanvullend heeft appellant de leningsovereenkomst opgevraagd. De daarop voorkomende handtekeningen bleken van bevoegde personen, het aangaan van dergelijke leningen was overigens niet ongebruikelijk voor [naam 6] en er was, gelet op de financiële situatie van [naam 6] , geen aanleiding tot twijfel over de terugbetalingscapaciteit. De lening was verder op zakelijke voorwaarden verstrekt en de overeenkomst was bovendien reeds op 11 juni 2011 opgemaakt, zodat appellant er ook vanuit mocht gaan dat de RvT daarmee bekend zou zijn.
Appellant keert zich vervolgens meer in het bijzonder tegen de overweging van de accountantskamer dat de enkele constatering dat er een tegengesteld belang is, automatisch tot de constatering zou moeten leiden dat er zeer wel mogelijk sprake zou kunnen zijn van fraude. Appellant vindt dit een boude redenering die ertoe zou leiden dat het enkel aanwezig zijn van een tegengesteld belang moet worden behandeld als een vermoeden van fraude. Daarbij is het voor appellant onduidelijk of de accountantskamer doelt op het tegenstrijdige belang als bedoeld in artikel 2:239, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek of op een uitwerking van het fundamentele beginsel van objectiviteit.
Tot slot merkt appellant nog op dat het vermoeden dat er iets niet in de haak zou zijn met de lening pas later is ontstaan doordat over de lening is gesproken in het maatschapsoverleg van [naam 5] . Desgevraagd heeft appellant ter zitting van het College verduidelijkt dat dit gebeurde naar aanleiding van het feit dat [naam 2] verschillende rekeningen van de kantoorgenoot-registeraccountant van appellant onbetaald had gelaten. Op dat moment was de jaarrekening 2011 van [naam 6] echter al uitgebracht.
4.2
[naam 2] benadrukt dat de stelling van appellant dat de leningsovereenkomst is getekend door een persoon die bevoegd was beide partijen te vertegenwoordigen, eraan voorbijgaat dat die persoon bij het aangaan van de leningsovereenkomst een tegenstrijdig belang had. Daarnaast betwist [naam 2] de stelling van appellant dat er geen aanleiding bestond om te twijfelen aan de terugbetalingscapaciteit van [naam 6] . In dat kader verwijst [naam 2] naar haar brief van 10 juni 2014 waarin zij uiteen heeft gezet dat ook andere schuldeisers van [naam 6] hun aan [naam 6] geleende geld noch enige rentebetaling (terug) hebben ontvangen en uit de jaarrekening van [naam 6] ook niet blijkt of rentevergoedingen over de leningen worden bijgeschreven. Ook wijst [naam 2] er in dat verband op dat appellant ter zitting van de accountantskamer heeft verklaard niet te hebben gevraagd waarin [naam 6] het door de [naam 8] verstrekte bedrag heeft geïnvesteerd. Volgens [naam 2] kon appellant zonder die kennis niet beoordelen of [naam 6] aan de directe opeisbaarheid van de lening kon voldoen en dus niet vaststellen dat de lening niet risicodragend was.
4.3
Het College stelt voorop dat op het hier aan de orde zijnde handelen van appellant, bestaande uit het samenstellen van de jaarrekening en het uitbrengen van een samenstellingsverklaring, de fundamentele beginselen als bedoeld in de (tot 1 januari 2014 geldende) VGC van toepassing zijn, alsmede de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden 4410 Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten (NVCOS 4410). Uit vaste jurisprudentie van het College – onder meer de uitspraak van 29 mei 2015, ECLI:NL:CBB:2015:185 – volgt dat in beginsel geen verificatieplicht bestaat bij het opstellen van een samenstellingsverklaring. De verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in de samenstellingsverklaring neergelegde informatie ligt primair bij de opdrachtgever daarvan. Dit is slechts anders indien voor de samenstellend accountant aanleiding bestaat of had moeten bestaan te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de verkregen informatie of wanneer die informatie anderszins onbevredigend is.
4.4
Niet in geschil is dat appellant, nadat hij de voor de samenstelling benodigde stukken had ontvangen, aanvullend de leningsovereenkomst heeft opgevraagd. In zoverre heeft appellant invulling gegeven aan de hiervoor omschreven verificatieplicht. De vraag is vervolgens of op appellant een verplichting rustte nog nader onderzoek te doen naar aanleiding van de ontvangen leningsovereenkomst.
4.5
Het College beantwoordt die vraag, evenals de accountantskamer, bevestigend. De omstandigheid dat de leningsovereenkomst, die een zeer aanzienlijk bedrag behelst, namens de daarbij betrokken partijen (de [naam 8] en [naam 6] ) is ondertekend door één en dezelfde persoon ( [naam 7] ), maakt dat sprake is van een bijzondere situatie. Hoewel deze transactie op juiste wijze en bevoegdelijk tot stand kan zijn gekomen, is in deze omstandigheden niet uitgesloten dat hier fraude in het spel was. Dat dit besef in zekere zin ook bij appellant aanwezig is geweest leidt het College af uit het feit dat appellant naar aanleiding van de leningsovereenkomst in het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft gecontroleerd of [naam 7] bevoegd was beide partijen bij de leningsovereenkomst te vertegenwoordigen. Appellant heeft in de gegeven omstandigheden met die controle echter niet kunnen volstaan, temeer niet nu uit een door [naam 2] overgelegd uittreksel van de inschrijving van de [naam 8] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (bijlage 4 bij het klaagschrift van 7 februari 2014) blijkt dat er beperkingen verbonden zijn aan de bevoegdheid van [naam 2] om de [naam 8] te vertegenwoordigen. Gesteld noch gebleken is dat appellant zich heeft vergewist van de inhoud van die beperkingen. Hij heeft dus niet bezien of [naam 7] , handelend namens [naam 2] , daadwerkelijk bevoegd was de leningsovereenkomst namens de [naam 8] aan te gaan.
4.6
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat het in de hiervoor bedoelde omstandigheden op de weg van appellant had gelegen om [naam 7] nader te bevragen over de leningsovereenkomst, met name of de RvT met de overeenkomst had ingestemd en bijvoorbeeld aan [naam 7] voor te stellen om aan de RvT om bevestiging van het bestaan van de overeenkomst te vragen. Door in die omstandigheden een samenstellingsverklaring af te geven bij de jaarrekening 2011 van [naam 6] heeft betrokkene in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 sub c. en e. van de VGC. De tweede grief van appellant slaagt derhalve evenmin.
5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De bestreden uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. R.W.L. Koopmans en mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2016.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. J.J. de Jong