1.3Bij het primaire besluit heeft verweerder de vergunning van appellant met ingang van 1 juni 2014 ingetrokken. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant na de brief van 7 oktober 2013 in strijd heeft gehandeld met de eisen die in de vergunning en de Wet dieren zijn gesteld.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het proces-verbaal van de ambtenaren van de NVWA van 18 december 2013 blijkt dat appellant op 15 oktober 2013 op de paardenmarkt in Zuidlaren in zijn auto een doos met 80 doseerspuiten van het URA-diergeneesmiddel Equiworm P voorhanden had, waarvoor hij geen juist recept kon tonen en waarvoor hij ook geen factuur met een datum op of omstreeks 15 oktober 2013 kon tonen. Voorts blijkt uit een rapport van een ambtenaar van de NVWA van 1 mei 2014 dat appellant op 8 februari 2014 bij een hengstenkeuring in de Brabanthallen te ‘s‑Hertogenbosch URA-diergeneesmiddelen (wormkuren) voorhanden had en heeft verkocht. Uit dit rapport blijkt ook dat 1880 wormkuren niet in de administratie van appellant waren verantwoord. Verweerder stelt dat appellant wat betreft de constateringen op 15 oktober 2013 en 8 februari 2014 heeft gehandeld in strijd met de aan de vergunning verbonden beperking, en met artikel 5.8 van de Regeling diergeneesmiddelen (de Regeling). Door het niet in de administratie verantwoorden van de verkoop van 1880 stuks URA-diergeneesmiddelen heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 5.2, derde lid, van het Besluit diergeneesmiddelen (het Besluit), in samenhang met artikel 5.16, vierde lid, van de Regeling.
3. Appellant voert aan dat de uitleg van verweerder van de toepasselijke regelgeving en de wijze waarop verweerder die regelgeving handhaaft, berusten op willekeur. Hij stelt dat aanvankelijk – in 2011 en 2012 – het ontbreken van een recept als probleem werd gezien en niet het feit dat appellant de diergeneesmiddelen voorhanden had buiten de in de vergunning genoemde lokaliteit. Appellant stelt dat hij zijn bedrijfsvoering na op- en aanmerkingen van verweerder steeds heeft aangepast, maar verweerder telkens met nieuwe bezwaren komt. Appellant is van mening dat de verwijten die hem thans worden gemaakt niet de intrekking van de vergunning rechtvaardigen.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten voor wat betreft de aflevering van diergeneesmiddelen op locatie niet betwist. Hij bestrijdt echter dat hij daarmee de toepasselijke regelgeving heeft overtreden. Ten aanzien van de door verweerder vastgestelde onjuistheden in de administratie heeft appellant verklaard dat de wormenkuren die verweerder eerder in beslag heeft genomen niet in de administratie zijn verwerkt, en verweerder daardoor een verkeerde berekening heeft gemaakt.
4. Verweerder voert in het verweerschrift aan dat de aanwijzing van de lokaliteit van waaruit de diergeneesmiddelen aangeleverd mogen worden in de vergunning duidelijk is geformuleerd en niet voor meerdere uitleg vatbaar is. Verder is op 15 oktober 2013 geconstateerd dat slechts 60 doseerspuiten van de aangetroffen 80 doseerspuiten konden worden verantwoord door het tonen van een door een dierenarts uitgeschreven recept. Appellant heeft ook op dit onderdeel in strijd met de vergunning gehandeld. Voorts is na nader verhoor van appellant en inzage in de administratie geconstateerd dat er sprake is van omissies in de administratie en het niet kunnen verantwoorden van 1880 wormspuiten. Daarmee heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 5.2, derde lid, van het Besluit, in samenhang met artikel 5.16, vierde lid van de Regeling.
5. Op grond van artikel 5.2, derde lid, van het Besluit voert een houder van een vergunning een administratie die voldoet aan eisen die bij ministeriële regeling worden gesteld. Op grond van artikel 5.5, eerste lid, van het Besluit kan een vergunning op aanvraag of ambtshalve worden gewijzigd of ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan bij of krachtens de artikelen 5.2, 5.3, of 5.4 gestelde regels of bij de vergunning gestelde voorschriften of beperkingen.
Op grond van artikel 5.8 van de Regeling houdt een houder van een vergunning voor kleinhandel diergeneesmiddelen die uitsluitend worden afgeleverd na te zijn voorgeschreven, met het oog op het afleveren slechts voorhanden of in voorraad in een lokaal als bedoeld in artikel 5.2, en levert deze slechts af:
a. in een lokaal als bedoeld in artikel 5.2 aan een houder van een dier,
b. vanuit een lokaal als bedoeld in artikel 5.2 met een voor het diergeneesmiddel geschikte wijze van vervoer op het bedrijf van de houder van het dier dat behandeld wordt, of
c. vanuit een lokaal als bedoeld in artikel 5.2 met een voor het diergeneesmiddel geschikte wijze van vervoer aan huis bij de houder van het dier, indien het dier niet voor de productie wordt gehouden.
Op grond van artikel 5.16, eerste lid, van de Regeling voert een houder van een vergunning voor kleinhandel als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van het besluit een administratie inzake iedere transactie met diergeneesmiddelen, die uitsluitend worden afgeleverd na te zijn voorgeschreven als bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, onderdeel a, van het besluit. Op grond van artikel 5.16, vierde lid, van de Regeling bevat de administratie inzake de aflevering van diergeneesmiddelen aan een houder van dieren:
a. het recept, bedoeld in artikel 5.13, voor zover een recept is uitgeschreven, en
b. kopieën van facturen met daarop of daarbij ten minste de volgende gegevens:
1°. datum van de transactie;
2°. benaming en, in voorkomend geval, het registratienummer van het diergeneesmiddel;
3°. partijnummer;
4°. afgeleverde hoeveelheid, en
5°. naam en adres van de ontvanger of uniek bedrijfsnummer van de locatie waarop de dieren gehouden worden.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit het intrekken van de vergunning onder andere gemotiveerd met het feit dat appellant op 15 oktober 2013 in zijn auto een doos met 80 doseerspuiten van het URA-diergeneesmiddel Equiworm P voorhanden had waarvoor hij geen juist recept kon tonen en waarvoor hij ook geen factuur met een datum op of omstreeks 15 oktober 2013 kon tonen. Appellant heeft verklaard dat deze wormkuren bestemd waren voor de heer [naam 2] van [naam 3] in [plaats 2] . De heer [naam 2] heeft dit bevestigd in zijn verklaring van 6 mei 2014.
Het College is met de voorzieningenrechter van oordeel dat uit artikel 5.8, aanhef en onder b, van de Regeling niet volgt dat de vergunninghouder zelf tijdens het vervoer naar het huis van de houder van het dier voorafgaand aan de feitelijke aflevering over het – reeds bestaande – recept dient te beschikken. Het College volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat appellante op 15 oktober 2013 met het voorhanden hebben van de ontwormingsmiddelen zonder recept de aan de vergunning verbonden beperking en artikel 5.8 van de Regeling heeft overtreden. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, is hierin geen grond gelegen voor de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
7. Appellant heeft niet betwist dat hij bij de hengstenkeuring op 8 februari 2014 dozen met verschillende URA diergeneesmiddelen voorhanden had en heeft verkocht. Voor zover appellant stelt dat hij alleen diergeneesmiddelen heeft verkocht aan klanten buiten de Europese Economische Ruimte (EER) en hij veronderstelde dat de regelgeving daarvoor niet gold, overweegt het College dat artikel 5.8 van de Regeling evenmin toestaat dat diergeneesmiddelen voor klanten van buiten de EER bij aflevering in Nederland worden afgeleverd op een andere locatie dan voorgeschreven in de vergunning. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de aan de vergunning verbonden beperking en artikel 5.8 van de Regeling.
8. Verweerder heeft het intrekken van de vergunning in het bestreden besluit tevens gebaseerd op het feit dat appellant de administratie van de verkoop van 1880 stuks URA diergeneesmiddelen niet kon verantwoorden. Verweerder verwijst daarbij naar een onderzoek door een toezichthouder naar de administratie van appellant over de periode 1 november 2013 tot 13 februari 2014 op basis van de inkoopfacturen, verkoopnota’s en aanwezige voorraad. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door de toezichthouder op ambtseed opgemaakte rapport van 1 mei 2014.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de door verweerder gemaakte berekening onjuist is, omdat in totaal ongeveer 2000 wormenkuren van hem in beslag zijn genomen, en deze niet in de administratie waren opgenomen. De inbeslagnames waar appellant naar heeft verwezen hebben echter plaatsgevonden in oktober 2011 (1054 wormspuiten) en oktober 2012 (945 worminjectoren), en hebben geen betrekking op de door verweerder onderzochte periode. Aangezien appellant geen andere verklaring heeft gegeven voor de geconstateerde gebreken in zijn administratie heeft verweerder, gelet op vermeld rapport van 1 mei 2014, terecht vastgesteld dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 5.2, derde lid, van het Besluit, in samenhang met artikel 5.16, vierde lid, van de Regeling.
9. Uit hetgeen hiervoor in 7 en 8 is overwogen volgt dat verweerder, gelet op artikel 5.5, eerste lid, van het Besluit, bevoegd was tot intrekking van de in geding zijnde vergunning. Het College ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur door van deze bevoegdheid gebruik te maken. Hierbij is van belang dat appellant in ieder geval na de in 1.2 vermelde brief van verweerder van 7 oktober 2013 had moeten weten dat verkoop van diergeneesmiddelen vanuit een andere lokaliteit dan in de vergunning staat vermeld, niet is toegestaan, en dat verweerder bij constatering daarvan de vergunning zou kunnen intrekken. Dat verweerder dit in het verleden niet als een probleem zou hebben gezien, zoals appellant stelt, doet daar niet aan af, gelet op de hiervoor in 7 genoemde, nieuwe overtreding die is vastgesteld na genoemde brief. Het College ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid van vermelde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.