In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 augustus 2014 uitspraak gedaan over de intrekking van een vergunning tot het afleveren van diergeneesmiddelen aan een verzoeker, die deze vergunning had gekregen van de minister van Economische Zaken. De intrekking van de vergunning was gebaseerd op het feit dat de verzoeker op verschillende momenten in strijd had gehandeld met de Regeling diergeneesmiddelen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 29 juli 2014 heeft de verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij zonder de voorlopige voorziening in ernstige financiële problemen zou komen, aangezien hij ook andere producten verkoopt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker op 15 oktober 2013 en 8 februari 2014 in strijd heeft gehandeld met de aan zijn vergunning verbonden voorwaarden. De verzoeker had op de eerste datum 20 stuks ontwormingsmiddelen zonder recept voorhanden en op de tweede datum had hij U.R.A. diergeneesmiddelen op een marktterrein liggen zonder dat deze aan de vergunning waren verbonden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was, mede gezien eerdere waarschuwingen aan de verzoeker. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.