ECLI:NL:CBB:2016:58

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
14/539 14/540 14/541
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boetes wegens overtredingen van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken, die aan appellanten, [naam] Handelsonderneming B.V. en [naam] Holding B.V., meerdere bestuurlijke boetes had opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2014, waarin hun beroepen ongegrond werden verklaard. De rechtbank oordeelde dat de controleurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op basis van bedrijfsbezoeken en eigen waarnemingen terecht hadden vastgesteld dat er geen mest was geladen of gelost, en dat de staatssecretaris van de juistheid van het rapport mocht uitgaan.

De appellanten betwistten de opgelegde boetes en voerden aan dat het niet juist vastleggen van vervoersgegevens en het niet naar waarheid invullen van de Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM's) als één overtreding aangemerkt moest worden. Het College heeft de argumenten van appellanten in hoger beroep herhaald, maar oordeelde dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel was gekomen. Het College bevestigde dat er voldoende bewijs was dat de meldingen van de transporten niet juist waren en dat de opgelegde boetes terecht waren.

Het College concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de rechters R.R. Winter, H.L. van der Beek en H.B. van Gijn, en werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 14/539, 14/540 en 14/541
16005

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2016 op de hoger beroepen van:

[naam] ,

[naam] Handelsonderneming B.V.en
[naam] Holding B.V., alle te [plaats] , appellanten
(gemachtigde: mr. R.A.C.J. van Kessel),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2014, kenmerk SHE 14/15, 14/16 en 14/17, in de gedingen tussen

appellanten

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Raven).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost Brabant (rechtbank) van 1 juli 2014.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Verweerder heeft aan appellanten meerdere bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 1.200,- per appellant wegens twaalf overtredingen van de Meststoffenwet. Aan deze boetes heeft verweerder het rapport van 14 maart 2013, nummer 71647 (rapport), dat is opgemaakt door toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), ten grondslag gelegd. Het betreft zes keer de overtreding van de artikelen 55 en 56 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet door in december 2012 vervoersgegevens over het laden en lossen van vaste mest vast te leggen met behulp van apparatuur voor automatische gegevensregistratie of satellietvolgapparatuur zonder dat er vaste mest is vervoerd en zes keer de overtreding van artikel 53, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet door van deze niet uitgevoerde transporten Vervoersbewijzen Dierlijke Stoffen (VDM’s) op te maken. Het betreft vier laadmeldingen op 4 december 2012, waarvan drie vanaf een locatie in [locatie 1] en één vanaf een locatie in [locatie 2] , een losmelding op 10 december 2012 vanaf een locatie in [locatie 3] en een laadmelding op 11 december 2012 vanaf een locatie in [locatie 4] en de bij deze laad- en losmeldingen behorende VDM’s. Voor elk van de twaalf overtredingen geldt een maximum boete van € 300,-. Aan appellanten zijn als pleger en medeplegers boetes van € 100,- per overtreding opgelegd met een totaal van € 1.200,- boete per appellant. In beroep bij de rechtbank hebben appellanten bestreden dat zij de overtredingen hebben gepleegd. Ook hebben zij aangevoerd dat het niet juist vastleggen van vervoersgegevens en het niet naar waarheid invullen van de desbetreffende VDM’s als één overtreding aangemerkt moet worden.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2
De rechtbank is van oordeel dat de controleurs op basis van bedrijfsbezoeken en eigen waarnemingen in het rapport nauwkeurig en zorgvuldig per locatie hebben omschreven dat er geen mest is geladen of gelost en dat verweerder van de juistheid van dit rapport mocht uitgaan. Daarbij is de rechtbank per locatie gedetailleerd ingegaan op door appellanten aangevoerde argumenten. De controleurs hebben, aldus de rechtbank, ook tijdig contact gezocht met [naam] en hem de gelegenheid geboden een verklaring te geven voor de overtredingen. De rechtbank is verder, gebaseerd op een uitgebreide motivering, van oordeel dat het ne bis in idem-beginsel niet is geschonden, omdat tussen beide maatregelen weliswaar koppelingen gelegd worden om de juistheid van de gegevens over en weer te toetsen, maar het verder twee op zichzelf staande maatregelen betreft waarbij de ene overtreding niet volgt uit de andere overtreding.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
In hoger beroep herhalen appellanten, goeddeels woordelijk, de bij de rechtbank aangevoerde gronden. Het College is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat verweerder van de juistheid van het rapport mocht uitgaan en dat er van schending van het ne bis in idem-beginsel geen sprake is. Het College volstaat ermee te verwijzen naar wat de rechtbank heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne. Naar aanleiding van wat appellanten in hoger beroep extra hebben aangevoerd, voegt het College hieraan het volgende toe.
3.2
Over de locatie [locatie 2] voeren appellanten aan dat uit de bij het rapport gevoegde plattegrond van de locatie [locatie 2] blijkt dat de toezichthouder enkel de voorkant van de vrachtwagen kon zien en de gele container, die achterop de vrachtwagen stond, niet kon waarnemen.
3.3
Zoals de rechtbank heeft overwogen staat in het rapport dat de toezichthouder de vrachtwagen met de gele container permanent in het zicht heeft gehad en dat hij geen enkele laad- of losactiviteit heeft gezien. De bij het rapport gevoegde plattegrond biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het rapport vermelde waarnemingen niet juist zijn. Er is dan ook geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank op dit punt voor onjuist te houden. Dit brengt mee dat het rapport in samenhang met genoemde plattegrond, ook op dit punt, voldoende bewijs oplevert dat de melding op 4 december 2012 op het bedrijf in [locatie 2] niet juist is en dat er ten onrechte een VDM is opgemaakt.
3.4
Over de locatie [locatie 1] voeren appellanten aan dat geen boetes opgelegd kunnen worden voor de eerste twee transporten op deze locatie, omdat de toezichthouders daarvan geen waarnemingen hebben gedaan.
3.5
De rechtbank is in de uitspraak niet afzonderlijk ingegaan op deze twee transporten. Dat neemt niet weg dat het rapport voldoende grondslag biedt om ook ten aanzien van de eerste twee meldingen op 4 december 2012 vanaf de locatie [locatie 1] overtredingen vast te stellen. Uit het rapport blijkt dat op het bedrijf in [locatie 1] geen vaste varkensmest aanwezig was. Deze waarneming wordt bevestigd door appellanten in het door hen bij de rechtbank ingediende beroepschrift. Uit de daarin ingenomen stellingen dat de mest is vervoerd naar een mestscheider op een ander bedrijf en dat er nog mest aanwezig was in de putten kan immers niet anders worden afgeleid dan dat er drijfmest is geladen op de locatie [locatie 1] . Uit de als bijlagen bij het rapport gevoegde formulieren van de drie meldingen vanaf de locatie op 4 december 2012 om 7.09, 12.38 en 14.55 uur, blijkt echter dat er vaste mest geladen zou zijn. Geen van de meldingen is dus te relateren aan het bedrijf in [locatie 1] . Met de in het rapport vermelde waarneming dat er geen rijsporen en mestresten aanwezig waren op het bedrijf is er, alles bijeengenomen, voldoende bewijs dat de eerste en tweede melding op 4 december 2012 op het bedrijf in [locatie 1] niet juist zijn en dat er ten onrechte VDM’s zijn opgemaakt.
3.6
Over de locatie [locatie 4] voeren appellanten aan dat uit de verklaring van de toezichthouder dat het niet waarschijnlijk is dat er mest uit de potstal geladen is, omdat deze nagenoeg vol zat, juist valt af te leiden dat er wel mest geladen is. Appellanten stellen dat na het laden het geheel weer enigszins vlak getrokken is en er bovenop een laag stro is gegooid, die de toezichthouders hebben waargenomen.
3.7
Het College ziet geen aanleiding om ten aanzien van de locatie [locatie 4] tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Appellanten hebben hun ter zake opgeworpen stelling dat aan de in het rapport vermelde waarnemingen een andere conclusie kan worden verbonden dan verweerder heeft gedaan - welke stelling in zich zelf geen grote mate van waarschijnwlijkheid weerspiegelt immers met geen enkel bewijs onderbouwd. In dat verband ziet het College niet in hoe uit de waarneming dat de potstal tot nagenoeg de rand vol zat afgeleid zou kunnen worden dat er wel mest geladen is. In zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat met een container mest ongeveer 35 ton mest kan worden afgevoerd. Uitgaande van de verklaring van de persoon die het bedrijf in [locatie 4] vertegenwoordigde dat er van de mestplaat en uit de potstal twee containers zijn geladen, kan de potstal niet nagenoeg vol geweest zijn. Uit het als bijlage 12 bij het rapport gevoegde VDM blijkt evenwel dat er een melding is van één container, maar ook in dat geval zou het verschil zichtbaar moeten zijn nu in dit VDM een netto gewicht van 35300 kg is vermeld. In combinatie met de in het rapport vermelde waarneming dat laadsporen ontbraken is er bij elkaar genomen voldoende bewijs dat er op 11 december 2012 op het bedrijf in [locatie 4] geen mest is geladen en dat de melding dus niet juist is geweest en er ten onrechte een VDM is opgemaakt.
3.8
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. M.B. van Zantvoort