ECLI:NL:CBB:2016:455

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 oktober 2016
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
12/199
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting bedrijfstoeslag 2010 en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, die werd behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, ging het om de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2010, vastgesteld door de staatssecretaris van Economische Zaken. Het primaire besluit van 1 juli 2011 bepaalde de bedrijfstoeslag op € 11.672,93, gebaseerd op een goedgekeurde oppervlakte van 35.64 ha. Na bezwaar van appellante werd het besluit op 29 december 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de korting op de toeslag bleef van kracht. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, waarbij het College op 25 januari 2013 een zitting hield. Tijdens deze zitting werd het onderzoek heropend na een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verhouding tussen teledetectie en fysieke veldinspectie.

Op 11 april 2016 herzag verweerder het eerdere besluit, maar appellante trok haar beroep voorwaardelijk in, wat niet mogelijk bleek. Uiteindelijk handhaafde appellante haar beroep. Het College oordeelde dat het beroep tegen het besluit van 29 december 2011 niet-ontvankelijk was, omdat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van dit besluit. Het beroep tegen het besluit van 11 april 2016 werd ongegrond verklaard, omdat appellante geen juiste gegevens had verstrekt en niet kon aantonen dat haar geen schuld trof. Het College veroordeelde verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,- en bepaalde dat het betaalde griffierecht van € 302,- vergoed moest worden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/199
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2016 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: bc. R. Weltevreden en mr. C.E.B. Haazen).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 29 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 januari 2013 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2013, waarbij partijen waren vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Verder was [naam 2] aanwezig.
Het College heeft het onderzoek vervolgens heropend naar aanleiding van de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY2054, waarin het College aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) een prejudiciële vraag heeft voorgelegd inzake (kort gezegd) de verhouding tussen teledetectie en een fysieke veldinspectie. Niet uit te sluiten viel dat de uitspraak die het Hof naar aanleiding van deze vraag zou doen tevens aanknopingspunten zou bevatten voor de beantwoording van de vraag die partijen in deze zaak verdeeld houdt. Het Hof heeft op 10 april 2014 arrest gewezen (C-485/12). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het arrest te reageren.
Bij besluit van 11 april 2016 heeft verweerder het besluit van 29 december 2011 herzien.
Appellante heeft nadere stukken ingediend, waarop door het College is gereageerd.
Het College heeft van partijen toestemming gekregen voor het achterwege laten van een nieuwe zitting en vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het besluit van 29 december 2011 mede betrekking op het recente besluit van 11 april 2016. Bij dat besluit is gedeeltelijk aan appellantes bezwaren tegemoetgekomen.
Uit een brief van appellante aan het College van 17 mei 2016 blijkt dat het beroep uitsluitend nog betrekking heeft op het in het besluit van 11 april 2016 vermelde kortingsbedrag. Dat betekent dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van het oorspronkelijke besluit. Het College ziet hierin aanleiding om het beroep, voor zover het is gericht tegen het besluit van 29 december 2011, niet-ontvankelijk te verklaren.
2. Appellante heeft met de Gecombineerde Opgave 2010 uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd. Appellante heeft hiervoor 23 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 38.52 ha. Appellante beschikte in 2010 over 39,45 toeslagrechten.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2010 van appellante vastgesteld op € 11.672,93. Daarbij is verweerder uitgegaan van een goedgekeurde oppervlakte van 35.64 ha. Verweerder heeft een oppervlakte van 2.88 ha afgekeurd en hiervoor een korting toegepast van € 3.543,09. Bij het besluit van 29 december 2011 heeft verweerder een aantal percelen opnieuw beoordeeld. De goedgekeurde oppervlakte is vastgesteld op 36.75 ha. De afgekeurde oppervlakte is verlaagd tot 1.77 ha. Het kortingsbedrag is verlaagd tot € 2.177,52. Bij het besluit van 11 april 2016 heeft verweerder de door appellante opgegeven percelen opnieuw beoordeeld. De goedgekeurde oppervlakte is vastgesteld op 36.90 ha. De afgekeurde oppervlakte is verlaagd tot 1.62 ha. Als gevolg daarvan is het kortingsbedrag verlaagd tot € 1.992,99.
4. Bij brief van 19 april 2016 heeft appellante het College bericht dat zij het beroep wil intrekken onder de voorwaarden dat de korting op de bedrijfstoeslag van € 1.992,99 vervalt, dat verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten en dat verweerder het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Bij brief van 10 mei 2016 heeft het College appellante bericht dat een dergelijke voorwaardelijke intrekking van het beroep niet mogelijk is, waarna appellante het College bij brief van 17 mei 2016 heeft bericht dat zij het beroep handhaaft.
5. Zoals het College eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:451) is verweerder ingevolge artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 gehouden een korting toe te passen door de steun te berekenen op basis van de geconstateerde oppervlakte verminderd met tweemaal het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte, aangezien dat verschil meer is dan 3% maar minder dan 20% bedraagt. Ingevolge artikel 73 van Verordening 1122/2009 blijft de korting achterwege als de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins bewijst dat hem geen schuld treft. Appellante heeft in haar reactie op het nieuwe besluit van 11 april 2016 geen inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd tegen de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van 36.90 ha. Uit wat hiervoor onder 3 is overwogen volgt dat appellante geen juiste gegevens heeft verstrekt, terwijl het College niet is gebleken dat appellante in dit geval geen schuld treft. Appellante kan zich dus niet met succes beroepen op artikel 73 van Verordening 122/2009. De conclusie is dat verweerder de sanctie terecht heeft opgelegd aan appellante.
6. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 11 april 2016, slaagt daarom niet en moet ongegrond worden verklaard. Aangezien verweerder met dat besluit gedeeltelijk aan het beroep tegen het besluit van 29 december 2011 is tegemoetgekomen ziet het College aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van dit beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht, met een waarde per punt van € 496,-).

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 december 2011 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2016 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-
  • bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht van € 302,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2016.
w.g. C.J. Waterbolk de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen