In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een aanvraag ingediend voor bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van de staatssecretaris, dat de aanvraag afwees, werd later gedeeltelijk herroepen, waarbij de bedrijfstoeslag werd vastgesteld op € 5.094,17. De appellant ging in beroep tegen dit bestreden besluit, omdat hij meende dat de subsidiabele oppervlakten van zijn percelen onjuist waren vastgesteld.
Tijdens de zitting op 1 oktober 2015 was de appellant afwezig, maar zijn gemachtigden waren aanwezig. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de oppervlakte van de percelen die de appellant had opgegeven in zijn Gecombineerde Opgave. Het College concludeerde dat de staatssecretaris de percelen correct had beoordeeld en dat de opgelegde sancties terecht waren, omdat de appellant niet de juiste gegevens had verstrekt. Het College oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat hij geen schuld had aan de onjuiste opgave van de oppervlakten.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellant ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.