ECLI:NL:CBB:2015:451

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 november 2015
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
14/519
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag bedrijfstoeslag op grond van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een aanvraag ingediend voor bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van de staatssecretaris, dat de aanvraag afwees, werd later gedeeltelijk herroepen, waarbij de bedrijfstoeslag werd vastgesteld op € 5.094,17. De appellant ging in beroep tegen dit bestreden besluit, omdat hij meende dat de subsidiabele oppervlakten van zijn percelen onjuist waren vastgesteld.

Tijdens de zitting op 1 oktober 2015 was de appellant afwezig, maar zijn gemachtigden waren aanwezig. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de oppervlakte van de percelen die de appellant had opgegeven in zijn Gecombineerde Opgave. Het College concludeerde dat de staatssecretaris de percelen correct had beoordeeld en dat de opgelegde sancties terecht waren, omdat de appellant niet de juiste gegevens had verstrekt. Het College oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat hij geen schuld had aan de onjuiste opgave van de oppervlakten.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellant ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer:14/519
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2015 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.M. de Vries en J. Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de bedrijfstoeslag 2013 vastgesteld op € 5.094,17.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2015.
Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
1.2
Met het formulier “Gecombineerde Opgave 2013” heeft appellant om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht en hiervoor een totale oppervlakte van 24.37 ha opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag bedrijfstoeslag 2013 van appellant afgewezen, omdat appellant op de peildatum van 15 mei 2013 geen toeslagrechten in gebruik had.
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat appellant op 15 mei 2013 over 25,03 toeslagrechten beschikte en over 22.20 ha subsidiabele landbouwgrond. Verweerder heeft de bedrijfstoeslag voor 2013 vastgesteld op € 5.094,17, na aftrek van een korting van € 1.912,38 in verband met een verschil tussen de goedgekeurde en opgegeven oppervlakte van 2.17 ha en een sanctie van tweemaal die afgekeurde oppervlakte en een – niet in geding zijnde – korting wegens de te late indiening van de Gecombineerde Opgave.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de oppervlakte van de percelen 3, 4, 5 en 7 groter moet worden vastgesteld. Gelet hierop en op het feit dat hij zijn opgave te goeder trouw heeft gedaan, is ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag een sanctie bedrag opgelegd. Verweerder mocht bij het vaststellen van de oppervlakten niet uitsluitend uitgaan van de luchtfoto’s, omdat daardoor onvoldoende rekening is gehouden met het laten grazen van schapen met een flexibele afrastering.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Wat betreft perceel 3 stelt het College vast dat appellant dit perceel bij de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven met een oppervlakte van 0.30 ha. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een subsidiabele oppervlakte van 0.20 ha goedgekeurd. Appellant betoogt over dit perceel dat ook de bermen tussen de permanente afrastering en het talud tussen de sloot en het perceel worden begraasd door schapen. Appellant voert hierbij aan dat hij werkt met een flexibele elektrische afrastering. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft aan de hand van de luchtfoto van het betreffende perceel uiteengezet dat het perceel wordt begrensd door bomen en een wegberm (talud) en dat hij de perceelsgrens heeft vastgesteld op de zichtbare gewasgrens met de berm (talud) en de bomen. Verweerder heeft de perceelgrens aan de kant van de berm (talud) gelegd op de permanente afscheiding en onweersproken uiteengezet dat de berm (talud) buiten die permanente afscheiding ligt. Aan de kant van de bomen heeft verweerder rekening gehouden met grond onder de kruinen van de bomen, terwijl de enkele stelling van appellant dat hij werkt met een flexibele permanente afrastering onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat verweerder de perceelsgrens aan de kant van de bomen niet juist heeft vastgesteld.
3.2
Wat betreft perceel 4 stelt het College vast dat appellant dit perceel bij de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven met een oppervlakte van 1.18 ha. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een subsidiabele oppervlakte van 1.04 ha goedgekeurd. Appellant betoogt dat bij dit perceel niet alleen het voetbalveld tot de subsidiabele oppervlakte moet worden geteld, maar dat ook het aangrenzende stuk tot de spoorsloot dient te worden meegenomen. Dit betoog faalt. Verweerder heeft aan de hand van de luchtfoto van het betreffende perceel genoegzaam duidelijk gemaakt dat hij de perceelsgrens heeft vastgesteld op de zichtbare gewasgrens tussen grasland en bomen, waarbij hij rekening heeft gehouden met grond onder de kruinen van de bomen. Over het stuk grond tot de spoorsloot heeft verweerder onweersproken opgemerkt dat dit niet behoort tot het perceel van appellant.
3.3
Wat betreft perceel 5 stelt het College vast dat appellant dit perceel bij de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven met een oppervlakte van 5.50 ha. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een subsidiabele oppervlakte van 4.36 ha goedgekeurd. Appellant betoogt dat hij op de heide werkt met een flexibele elektrische afrastering en dat hierbij de gehele heide en de bosranden worden benut. Dit betoog faalt. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt worden met bomen beplante oppervlakten binnen een perceel landbouwgrond, met een plantdichtheid van meer dan 50 ha, niet voor steun in aanmerking genomen (artikel 21a, tweede lid, van de Regeling). Zoals het College eerder heeft overwogen zijn de met bomen begroeide gedeelten niet geschikt voor landbouwdoeleinden (zie de uitspraak van
16 september 2013, ECLI:NL:CBB:2013:152). Hoewel niet uitgesloten is dat er gras of heide tussen de bomen groeit, acht het College, gezien de luchtfoto van perceel 5, verweerders conclusie dat dit perceel voor een groot gedeelte uit bosgrond bestaat, juist.
3.4
Wat betreft perceel 7 stelt het College vast dat appellant dit perceel bij de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven met een oppervlakte van 1.19 ha. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een subsidiabele oppervlakte van 0.99 ha goedgekeurd. Appellant betoogt dat de subsidiabele oppervlakte groter moet worden vastgesteld, omdat de grond onder de bomen ook door schapen wordt begraasd. Dit betoog faalt. Verweerder heeft aan de hand van de luchtfoto van het betreffende perceel genoegzaam duidelijk gemaakt dat hij de perceelsgrens heeft vastgesteld op de zichtbare gewasgrens tussen grasland en bomen, waarbij hij rekening heeft gehouden met grond onder de kruinen van de bomen. Zoals verweerder ter zitting van het College nader heeft toegelicht, heeft appellant aan de noordwestzijde van dit perceel ten onrechte een gedeelte ingetekend, omdat dit gedeelte bestaat uit bomen.
3.5
Wat betreft de door verweerder toegepaste en door appellant bestreden sanctie, overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009) is verweerder gehouden een korting toe te passen door de steun te berekenen op basis van de geconstateerde oppervlakte verminderd met tweemaal het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte, aangezien dat verschil meer is dan 3% maar minder dan 20% bedraagt. Ingevolge artikel 73 van Verordening 1122/2009 blijft de korting achterwege als de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins bewijst dat hem geen schuld treft. Uit het voorgaande volgt dat appellant geen juiste gegevens heeft verstrekt, terwijl het College niet is gebleken dat appellant in dit geval geen schuld treft. Appellant kan zich dus niet met succes beroepen op artikel 73 van Verordening 1122/2009. De conclusie is dat verweerder de sanctie terecht heeft opgelegd aan appellant.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2015.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret