ECLI:NL:CBB:2016:434

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2016
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
15/451
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken over subsidiabele kosten voor melkrobots in het kader van de Regeling LNV-subsidies

In deze zaak heeft appellante, een vennootschap onder firma, beroep ingesteld tegen de staatssecretaris van Economische Zaken. De staatssecretaris had eerder een verzoek van appellante tot wijziging van een subsidie voor investeringen in duurzame stallen en houderijsystemen goedgekeurd, maar de subsidie opnieuw berekend. Appellante was het niet eens met de berekening van de subsidiabele kosten voor de aanschaf van een melkrobot en had bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit van de staatssecretaris. Tijdens de zitting op 5 oktober 2016 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde en enkele vertegenwoordigers. De staatssecretaris heeft zijn standpunt verdedigd en een verweerschrift ingediend.

De kern van het geschil betreft de vraag of de staatssecretaris de subsidiabele meerkosten van de investering van appellante op juiste wijze heeft berekend. Appellante betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte de KWIN-norm voor een 28 stands draaimelkstal had gehanteerd in plaats van de norm die van toepassing zou zijn op haar specifieke situatie. Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris een indeling in vier categorieën melkstaltypen had gemaakt, waarbij de KWIN-normen zonder uitzondering op aanvragen binnen de melkveehouderij werden toegepast. Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht aansluiting had gezocht bij de KWIN-norm voor de 28 stands draaimelkstal, omdat het melkstalsysteem van appellante niet voldeed aan de eisen van de tweede categorie.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het de argumenten van appellante niet overtuigend genoeg achtte om de beslissing van de staatssecretaris te weerleggen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 19 december 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 15/451

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2016 in de zaak tussen

[naam 1] v.o.f., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante tot wijziging van de door appellante ontvangen subsidie Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen goedgekeurd en de subsidie opnieuw berekend.
Bij besluit van 11 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 juli 2016 heeft appellante op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2016.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en
[naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigde. Voorts is namens appellante ter zitting verschenen [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is namens verweerder verschenen [naam 5] .
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.
1.1
Appellante heeft op 28 augustus 2012 een aanvraag om subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies (de Regeling) ingediend. Daarbij heeft appellante vermeld een ligboxenstal voor 139 melkkoeien te bouwen. Bij besluit van 20 december 2012 heeft verweerder deze aanvraag goedgekeurd en aan appellante subsidie verleend voor maximaal € 178.533,-.
1.2
Op 25 maart 2014 heeft appellante onderhavig wijzigingsverzoek ingediend. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat bij de subsidieverlening twee melkrobots van Lely zijn goedgekeurd, terwijl appellante nadien heeft gekozen voor de ‘Gea Westfalia Surge “guided exit” 3-box’ melkrobot van Driehoeven (Gea Westfalia melkrobot), omdat de stal plaats biedt aan 150 melkkoeien. De kosten voor deze melkrobot bedragen € 235.000,-. Appellante verzoekt verweerder de kosten voor deze melkrobot minus de kosten voor de norminvestering van € 56.800,- mee te nemen als subsidiabele kosten.
1.3
In het primaire besluit heeft verweerder uiteengezet dat door de wijziging van de melkrobot in de Gea Westfalia melkrobot ook de norminvestering wijzigt die tegenover de melkrobots is gezet. Op het bij dit besluit gevoegde berekeningsformulier staat daarover het volgende:
“Wijziging 25 maart 2014:
De investering in de melkrobots is gewijzigd. Er worden 3 melkrobots aangeschaft en deze worden door Driehoeven geleverd. Tegenover de investering in 3 melkrobots wordt als norm een 28 stands Draaimelkmelkstal gezet (€ 125.300,-, KWIN 2011-2012, p. 185), inclusief volautomatische afnameapparatuur voor de 28 standen (28 x € 750,- = € 21.000,-, KWIN 2011-2012, p.186).”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft uiteengezet dat enkel de kosten voor subsidie in aanmerking komen die worden gemaakt ter verbetering van milieu of diergezondheid. Het gaat om de extra kosten die worden gemaakt ten opzichte van hetgeen binnen de melkveehouderij gangbaar is of wettelijk verplicht is (artikel 2:40 en Bijlage 2, hoofdstuk 4 onder C , van de Regeling). Bij het berekenen van deze extra (of subsidiabele) kosten wordt gebruik gemaakt van zogenaamde norminvesteringen (artikel 25P van het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2012). Deze normen worden bepaald aan de hand van gegevens van de Kwantitatieve Informatie (KWIN)-veehouderij, die jaarlijks worden opgesteld door de divisie Veehouderij van Animal Science Groep Wageningen Universiteit en research (KWIN-norm). Over het verzoek van appellante om voor de vergelijking rekening te houden met de KWIN-norm van € 63.900,- (28-stand-zij-aan-zij melkstal) heeft verweerder uiteengezet dat hij, om versnippering in de beoordeling te voorkomen, op advies van deskundigen van de beoordelingscommissie heeft besloten slechts enkele melkstaltypen als norm voor melkinstallaties te bestempelen. De gestandaardiseerde normen zijn weloverwogen uitgezocht en zonder uitzondering op aanvragen binnen de melkveehouderij toegepast. Appellante wordt in dat opzicht niet benadeeld ten opzichte van de overige aanvragers. Om die reden wordt niet aan het verzoek van appellante tegemoetgekomen. Maar ook inhoudelijk gezien leidt het verzoek van appellante niet tot een andere conclusie. Verweerder heeft hiertoe uiteengezet dat bij drie melkrobots (voor 180 melkkoeien) wordt uitgegaan van 1 melker en de KWIN-norm
€ 146.300,-. Verweerder benadrukt dat bij het door appellante voorgestelde normbedrag van
€ 63.900,-, behorende bij een 28-stands zij-aan-zij melkstal, sprake is van een zogenoemde “kale” norm, waarbij in dit verband wordt bedoeld dat bij dit melkstaltype weinig is geautomatiseerd. Zonder automatisering zal de hoeveelheid arbeid toenemen naar twee melkers. Verweerder stelt dat voor een juiste vergelijking van gegevens bij het door appellante voorgestelde melkstaltype de KWIN-norm door automatisering moet worden verhoogd. Uiteindelijk zal deze in de praktijk (bij 1 melker) door automatisering niet veel afwijken van de door verweerder toegepaste norm van € 146.300,-. Verweerder ziet daarom geen aanleiding te concluderen dat de berekening van de subsidie onredelijk is.
3. Appellante voert aan dat voor de berekening van de subsidiabele meerkosten rekening moet worden gehouden met de KWIN-norm behorende bij een 28 stands zij-aan-zij melkstal, zodat verweerder de door appellante aangeschafte melkrobot ten onrechte heeft vergeleken met de KWIN-norm behorende bij een 28 stands draaimelkstal. Bovendien is verweerder ten onrechte uitgegaan van slechts enkele KWIN-normen en uitgerekend niet met de voor appellante geschikte KWIN-norm. Het is appellante niet gebleken dat het door haar aangeschafte melkstalsysteem ook door andere subsidieaanvragers is aangeschaft, zodat appellante wordt benadeeld ten opzichte van andere aanvragers.
Daarnaast voert appellante aan dat verweerder uitgaat van een onjuist uitgangspunt, nu appellante een 3-box melkrobot met in totaal één bedieningsarm heeft aangeschaft, wat niet vergelijkbaar is met drie losse melkrobots op een rij met ieder één bedieningsarm. Het door verweerder gestelde uitgangspunt dat bij driemelks-robots een KWIN-norm hoort van
€ 146.300,- is op zichzelf wel juist, maar is niet van toepassing op dit geval. Ook gaat de vergelijking van de 3-box melkrobot van appellante met de 28 stands draaimelkstal volledig mank, omdat de capaciteit van deze systemen ten opzichte van elkaar verschillend is.
4. De Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2:40.
1 De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:
(…)
b. kosten voor de aanschaf van nieuwe machines en apparatuur, waarvan de aanvrager eerste gebruiker is;
(…)
(…)
4 In bijlage 2 bij deze regeling kan bij de investering waarop de subsidie betrekking heeft zijn bepaald dat kosten in aanmerking komen voor de subsidie, in aanvulling of in afwijking van het eerste tot en met derde lid.
(…)
Bijlage 2. Bijlage bij de artikelen 2:37, eerste lid, 2:38 en 2:40, vierde lid
(…)
Hoofdstuk 4. Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen
(…)
C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.
In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen in aanmerking voor subsidie de door de aanvrager in verband met de verbetering van het welzijn van landbouwhuisdieren te maken extra kosten, en, voor zover van toepassing, de te maken extra kosten in verband met de verbetering van het milieu of diergezondheid voor investeringen met betrekking tot milieu of diergezondheid die verder gaan dan hetgeen bij of krachtens wet is voorgeschreven – ten opzichte van kosten in gangbare investeringen in stallen of houderijsystemen – voor:
a. de bouw, inrichting of verbetering van integraal duurzame stallen en houderijsystemen, en
b. het noodzakelijke materieel voor de werking van de integraal duurzame stal of het integraal duurzame houderijsysteem, waaronder de door de aanvrager te maken installatiekosten, bestaande uit door de leverancier in rekening gebrachte kosten voor het bouwen en monteren van het materieel waardoor de functie van de integraal duurzame stal of het integraal duurzame houderijsysteem volledig kan worden benut.
(…)"
Artikel 25p van het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2012 luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“De extra kosten, bedoeld in Bijlage 2, Hoofdstuk 4, punt C, van de regeling betreffen de kosten die worden gemaakt naast de norminvesteringen met betrekking tot dierenwelzijn en, voor zover van toepassing met betrekking tot milieu of diergezondheid, in een gangbare stal, als bedoeld in de kwantitatieve informatie veehouderij.”
5.1
Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of verweerder de subsidiabele meerkosten van de investering van appellante op juiste wijze heeft berekend en meer in het bijzonder of verweerder bij de berekening van de normkosten mocht uitgaan van de KWIN-norm voor een 28 stands draaimelkstal. Het College beantwoordt die vragen bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
5.2
Verweerder heeft uiteengezet dat hij, teneinde tot een doorzichtige, eenduidige en geobjectiveerde berekening van de norminvestering van de gangbare stal te komen, gebruik heeft gemaakt van een indeling in vier categorieën melkstaltypen met bijbehorende
KWIN-normen, die hij zonder uitzondering op aanvragen binnen de melkveehouderij heeft toegepast. Deze indeling luidt als volgt: :
- Bedrijf met 60 koeien 1 melker, 12 graats visgraat;
- Bedrijf met 120 koeien 1 melker, 24 stands zij aan zij;
- Bedrijf met 180 koeien 1 melker, 28 stands draaimelkstal;
- Bedrijf met 240 koeien 2 melkers, 50 stands draaimelkstal.
5.3
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij voor deze indeling ,waarbij per (opvolgende) categorie het aantal koeien steeds oploopt met 60, heeft gekozen, omdat het aantal van 60 koeien aansluit bij de capaciteit van een gemiddelde melkrobot. Het aantal melkkoeien dat een bedrijf heeft, is dus bepalend voor de betreffende KWIN-norm, waarbij heeft te gelden dat het betreffende melkstalsysteem toereikend moet zijn voor het aantal te melken koeien. Heeft een bedrijf bijvoorbeeld 60 of minder koeien, dan wordt aangesloten bij de KWIN-norm van 60 koeien; heeft een bedrijf meer dan 60 maar minder dan 120 koeien, dan wordt aangesloten bij de KWIN-norm van 120 koeien. Gelet op deze toelichting ziet het College in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot deze indeling heeft kunnen komen.
5.4
Het betoog van appellante, dat haar melkrobot valt of dient te vallen binnen de tweede categorie ‘24 stands-zij-aan-zij’ slaagt niet, nu het melkstalsysteem dat bij deze categorie hoort een capaciteit heeft van 120 koeien en dus niet toereikend is voor het aantal te melken koeien dat door appellante ter zitting is begroot op 135 tot 140. Dat betekent dat verweerder terecht aansluiting heeft gezocht bij de daaropvolgende derde categorie ‘28 stands draaimelkstal’ met de daarbij behorende KWIN-norm. Al hetgeen appellante verder heeft aangevoerd stuit hierop af.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. H.O. Kerkmeester en
mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. L. van Gulick