1.3In het primaire besluit heeft verweerder uiteengezet dat door de wijziging van de melkrobot in de Gea Westfalia melkrobot ook de norminvestering wijzigt die tegenover de melkrobots is gezet. Op het bij dit besluit gevoegde berekeningsformulier staat daarover het volgende:
“Wijziging 25 maart 2014:
De investering in de melkrobots is gewijzigd. Er worden 3 melkrobots aangeschaft en deze worden door Driehoeven geleverd. Tegenover de investering in 3 melkrobots wordt als norm een 28 stands Draaimelkmelkstal gezet (€ 125.300,-, KWIN 2011-2012, p. 185), inclusief volautomatische afnameapparatuur voor de 28 standen (28 x € 750,- = € 21.000,-, KWIN 2011-2012, p.186).”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft uiteengezet dat enkel de kosten voor subsidie in aanmerking komen die worden gemaakt ter verbetering van milieu of diergezondheid. Het gaat om de extra kosten die worden gemaakt ten opzichte van hetgeen binnen de melkveehouderij gangbaar is of wettelijk verplicht is (artikel 2:40 en Bijlage 2, hoofdstuk 4 onder C , van de Regeling). Bij het berekenen van deze extra (of subsidiabele) kosten wordt gebruik gemaakt van zogenaamde norminvesteringen (artikel 25P van het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2012). Deze normen worden bepaald aan de hand van gegevens van de Kwantitatieve Informatie (KWIN)-veehouderij, die jaarlijks worden opgesteld door de divisie Veehouderij van Animal Science Groep Wageningen Universiteit en research (KWIN-norm). Over het verzoek van appellante om voor de vergelijking rekening te houden met de KWIN-norm van € 63.900,- (28-stand-zij-aan-zij melkstal) heeft verweerder uiteengezet dat hij, om versnippering in de beoordeling te voorkomen, op advies van deskundigen van de beoordelingscommissie heeft besloten slechts enkele melkstaltypen als norm voor melkinstallaties te bestempelen. De gestandaardiseerde normen zijn weloverwogen uitgezocht en zonder uitzondering op aanvragen binnen de melkveehouderij toegepast. Appellante wordt in dat opzicht niet benadeeld ten opzichte van de overige aanvragers. Om die reden wordt niet aan het verzoek van appellante tegemoetgekomen. Maar ook inhoudelijk gezien leidt het verzoek van appellante niet tot een andere conclusie. Verweerder heeft hiertoe uiteengezet dat bij drie melkrobots (voor 180 melkkoeien) wordt uitgegaan van 1 melker en de KWIN-norm
€ 146.300,-. Verweerder benadrukt dat bij het door appellante voorgestelde normbedrag van
€ 63.900,-, behorende bij een 28-stands zij-aan-zij melkstal, sprake is van een zogenoemde “kale” norm, waarbij in dit verband wordt bedoeld dat bij dit melkstaltype weinig is geautomatiseerd. Zonder automatisering zal de hoeveelheid arbeid toenemen naar twee melkers. Verweerder stelt dat voor een juiste vergelijking van gegevens bij het door appellante voorgestelde melkstaltype de KWIN-norm door automatisering moet worden verhoogd. Uiteindelijk zal deze in de praktijk (bij 1 melker) door automatisering niet veel afwijken van de door verweerder toegepaste norm van € 146.300,-. Verweerder ziet daarom geen aanleiding te concluderen dat de berekening van de subsidie onredelijk is.
3. Appellante voert aan dat voor de berekening van de subsidiabele meerkosten rekening moet worden gehouden met de KWIN-norm behorende bij een 28 stands zij-aan-zij melkstal, zodat verweerder de door appellante aangeschafte melkrobot ten onrechte heeft vergeleken met de KWIN-norm behorende bij een 28 stands draaimelkstal. Bovendien is verweerder ten onrechte uitgegaan van slechts enkele KWIN-normen en uitgerekend niet met de voor appellante geschikte KWIN-norm. Het is appellante niet gebleken dat het door haar aangeschafte melkstalsysteem ook door andere subsidieaanvragers is aangeschaft, zodat appellante wordt benadeeld ten opzichte van andere aanvragers.
Daarnaast voert appellante aan dat verweerder uitgaat van een onjuist uitgangspunt, nu appellante een 3-box melkrobot met in totaal één bedieningsarm heeft aangeschaft, wat niet vergelijkbaar is met drie losse melkrobots op een rij met ieder één bedieningsarm. Het door verweerder gestelde uitgangspunt dat bij driemelks-robots een KWIN-norm hoort van
€ 146.300,- is op zichzelf wel juist, maar is niet van toepassing op dit geval. Ook gaat de vergelijking van de 3-box melkrobot van appellante met de 28 stands draaimelkstal volledig mank, omdat de capaciteit van deze systemen ten opzichte van elkaar verschillend is.
4. De Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2:40.
1 De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:
(…)
b. kosten voor de aanschaf van nieuwe machines en apparatuur, waarvan de aanvrager eerste gebruiker is;
(…)
(…)
4 In bijlage 2 bij deze regeling kan bij de investering waarop de subsidie betrekking heeft zijn bepaald dat kosten in aanmerking komen voor de subsidie, in aanvulling of in afwijking van het eerste tot en met derde lid.
Bijlage 2. Bijlage bij de artikelen 2:37, eerste lid, 2:38 en 2:40, vierde lid
(…)
Hoofdstuk 4. Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen
(…)
C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.
In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen in aanmerking voor subsidie de door de aanvrager in verband met de verbetering van het welzijn van landbouwhuisdieren te maken extra kosten, en, voor zover van toepassing, de te maken extra kosten in verband met de verbetering van het milieu of diergezondheid voor investeringen met betrekking tot milieu of diergezondheid die verder gaan dan hetgeen bij of krachtens wet is voorgeschreven – ten opzichte van kosten in gangbare investeringen in stallen of houderijsystemen – voor:
a. de bouw, inrichting of verbetering van integraal duurzame stallen en houderijsystemen, en
b. het noodzakelijke materieel voor de werking van de integraal duurzame stal of het integraal duurzame houderijsysteem, waaronder de door de aanvrager te maken installatiekosten, bestaande uit door de leverancier in rekening gebrachte kosten voor het bouwen en monteren van het materieel waardoor de functie van de integraal duurzame stal of het integraal duurzame houderijsysteem volledig kan worden benut.
Artikel 25p van het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2012 luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“De extra kosten, bedoeld in Bijlage 2, Hoofdstuk 4, punt C, van de regeling betreffen de kosten die worden gemaakt naast de norminvesteringen met betrekking tot dierenwelzijn en, voor zover van toepassing met betrekking tot milieu of diergezondheid, in een gangbare stal, als bedoeld in de kwantitatieve informatie veehouderij.”