ECLI:NL:CBB:2016:427

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
16/164
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de melkveefosfaatreferentie na bedrijfsoverdracht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de melkveefosfaatreferentie (MVFR). De appellant, die in 2013 geen melkvee hield en 1,45 hectare landbouwgrond bezat, heeft eind 2013 een agrarisch bedrijf met melkvee overgenomen, dat meer dan 42 hectare landbouwgrond omvatte. De staatssecretaris heeft bij besluit van 11 november 2015 de MVFR van de appellant vastgesteld op 0 kg fosfaat, wat door de appellant werd bestreden. Het bestreden besluit, dat het bezwaar van de appellant ongegrond verklaarde, volgde op een verzoek om nadere informatie van het College en een zitting waar de appellant niet aanwezig was.

De appellant betwistte de berekening van de MVFR, waarbij de staatssecretaris de percelen van het overgenomen bedrijf had betrokken. De appellant stelde dat grond die na 1 november 2013 was gekocht niet meer meetelt en dat hij daarom slechts recht had op een MVFR gebaseerd op zijn eigen 1,45 hectare landbouwgrond. De staatssecretaris verdedigde zijn besluit door te stellen dat het betrekken van de bedrijfsoverdracht in het voordeel van de appellant was, omdat hij in 2013 geen melkvee hield en zonder de bedrijfsoverdracht geen MVFR zou hebben gekregen.

Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht de gegevens van het overgedragen bedrijf had betrokken bij de berekening van de MVFR. Het College concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat het besluit tot een nadeliger situatie had geleid en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 december 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/164
16600

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de melkveefosfaatreferentie (MVFR) van appellant vastgesteld op 0 kg fosfaat.
Bij besluit van 27 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 september 2016 heeft het College verweerder nadere vragen gesteld met het verzoek daarop binnen een week schriftelijk te reageren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij brief van 14 september 2016 heeft verweerder gereageerd op de brief van 7 september 2016 van het College.
Bij brief van 15 september 2016 heeft het College appellant in de gelegenheid gesteld om te reageren op de brief van verweerder en hem daarbij tevens het proces-verbaal van de zitting toegezonden.
Bij brief van 17 september 2016 heeft appellant een reactie ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor een uitspraak zonder nadere zitting. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Uit de Gecombineerde Opgave 2013 blijkt dat appellant op 1 april 2013 geen dieren had en beschikte over 1,45 ha landbouwgrond. Appellant heeft eind 2013 een agrarisch bedrijf met melkvee overgenomen. Bij dit bedrijf hoort ruim 42 ha landbouwgrond. Bij brief van 8 januari 2015 heeft appellant aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland wijzigingen doorgegeven in verband met de vaststelling van de MVFR. Verweerder heeft appellant op 23 januari 2015 per brief een vooraankondiging MVFR gestuurd en hem daarmee op de hoogte gesteld van het voornemen om begin 2015 een MVFR vast te stellen bestaande uit de forfaitaire mestproductie van het in 2013 gehouden melkvee minus de fosfaatruimte in 2013. Verweerder heeft in verband daarmee appellant verzocht vóór 15 februari 2015 wijzigingen door te geven met betrekking tot de bij verweerder bekende referentiegegevens van het gemiddeld aantal gehouden melkvee (melk- en kalfkoeien en jongvee) en de oppervlakte grond die bij het bedrijf in gebruik was in 2013. In de brief wordt voor nadere informatie verwezen naar het klantportaal: mijn.rvo.nl. Appellant heeft niet nogmaals wijzigingen doorgegeven. Vervolgens heeft verweerder de MVFR van appellant bij het primaire besluit vastgesteld op 0 kg fosfaat.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland op 18 oktober 2013 via het formulier ‘Melding Overdracht’ een melding met betrekking tot de overname van een bedrijf met melkvee door appellant heeft ontvangen. Verweerder heeft deze bedrijfsoverdracht betrokken bij de berekening van de MVFR van appellant. Verweerder heeft daarom niet slechts de 1,45 ha landbouwgrond die appellant zelf heeft opgegeven in de Gecombineerde Opgave 2013, betrokken bij de berekening, maar tevens de overgenomen percelen.
3. Het beroep van appellant richt zich tegen de berekening van de MVFR.
4. Op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Meststoffenwet (Msw) verleent verweerder aan de landbouwer die in het kalenderjaar 2013 melkvee hield een MVFR, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. De MVFR vermeldt het bedrijf waarvoor de MVFR wordt afgegeven.
Op grond van het derde lid van artikel 21a van de Msw wordt, indien een landbouwer aantoont dat door bedrijfsoverdrachten tussen 1 januari 2013 en 1 november 2014 een lagere MVFR wordt afgegeven dan wanneer deze bedrijfsoverdrachten zouden zijn betrokken bij de berekening van de MVFR, de MVFR met inachtneming van deze bedrijfsoverdrachten vastgesteld.
5.1
Appellant meent dat verweerder ten onrechte de percelen van het overgenomen bedrijf heeft meegenomen in de berekening. Normaal gesproken telt grond die na 1 november is gekocht niet meer mee. Appellant had daarom in 2013 maar 1,45 ha landbouwgrond in gebruik. Daardoor is de MVFR in zijn geval te laag vastgesteld. Bij de berekening van de MVFR dient verweerder dan ook uit te gaan van 1,45 ha landbouwgrond.
5.2
In reactie op het betoog van appellant heeft verweerder aangevoerd dat hij uit doelmatigheidsoverwegingen de bij hem bekende bedrijfsoverdrachten, in afwijking van artikel 21a, derde lid, van de Msw, betrekt bij de berekening van de MVFR omdat dit over het algemeen gunstiger is voor de landbouwer. Ook in het geval van appellant is dat gedaan. Appellant hield in 2013 zelf geen melkvee. Het overgenomen bedrijf bevatte wel melkvee. Daarom is bij de berekening van de MVFR rekening gehouden met de gehouden aantallen melkvee en de oppervlakte landbouwgrond van het overgenomen bedrijf, naast de oppervlakte landbouwgrond van het bedrijf van appellant zelf.
5.3
Het College overweegt dat, hoewel appellant niet zelf heeft verzocht om het betrekken van de bedrijfsoverdracht bij de vaststelling van de MVFR, niet is gebleken dat het betrekken van de gegevens van het overgedragen bedrijf bij de berekening van de MVFR door verweerder tot een nadeliger situatie voor appellant heeft geleid. Het College wijst er in dit verband op dat aan appellant, zonder de bedrijfsoverdracht, bij gebreke aan eigen melkvee in 2013, in het geheel geen MVFR zou zijn toegekend, omdat artikel 21a, eerste lid, van de Msw in dat geval niet van toepassing zou zijn op appellant. Voor zover appellant van mening is dat verweerder bij de berekening van de MVFR wel had moeten uitgaan van de bij de bedrijfsoverdracht verworven aantallen melkvee, maar niet van de bij de bedrijfsoverdracht verworven percelen landbouwgrond, is het College van oordeel dat artikel 21a, derde lid, van de Msw niet in deze mogelijkheid voorziet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. J.A.M. van den Berk en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.
w.g. H.L. van der Beek w.g. X.M. Born