ECLI:NL:CBB:2016:411

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
16/58, 16/59, 16/60 en 16/61
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering ontheffingen voor aanwijzen netbeheerder in Alblasserdam

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 27 december 2016 uitspraak gedaan in de beroepen van Nedstaal B.V. en FNsteel B.V. tegen de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De appellanten, gevestigd op een bedrijventerrein in Alblasserdam, hadden ontheffingen aangevraagd voor het aanwijzen van een netbeheerder voor hun elektriciteits- en gastransportverbindingen. ACM heeft deze aanvragen op 16 december 2015 afgewezen, met als reden dat de verbindingen geen netten zijn zoals bedoeld in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De appellanten stelden dat de verbindingen wel degelijk als netten gekwalificeerd moeten worden, omdat er meerdere afnemers zijn aangesloten, waaronder hun eigen onroerende zaken.

Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellanten niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat zij niet de aanvragers van de geweigerde ontheffingen zijn. De definitie van belanghebbende in de Algemene wet bestuursrecht vereist een rechtstreeks belang bij het besluit, wat in dit geval niet aanwezig was. De appellanten hebben ervoor gekozen om de onroerendzaakbelasting te laten afhandelen via één Woz-beschikking, wat hen in deze situatie niet als belanghebbenden kwalificeert. Het College heeft geconcludeerd dat er geen tekortkomingen in de rechtsbescherming zijn en dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van belanghebbende in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om hun situatie te herzien indien zij toegang tot de rechter wensen. De beslissing is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/58, 16/59, 16/60 en 16/61
18050 en 18400

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 december 2016 in de zaken tussen

Nedstaal B.V., te Alblasserdam,

en
FNsteel B.V., te Alblasserdam, appellanten
(gemachtigde: mr. M.R. het Lam),
en

Autoriteit Consument en Markt (ACM), verweerster

(gemachtigden: mr. E.B. Machiels en mr. J.A.H. Koomen).

Procesverloop

Bij besluiten van 16 december 2015 (de bestreden besluiten) heeft ACM de aanvragen van Ruigenhil Vastgoed B.V. (aanvraagster) om ontheffingen voor het aanwijzen van een netbeheerder als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 (E-wet), respectievelijk artikel 2a, eerste lid, van de Gaswet te verlenen voor de stelsels van elektriciteits- en gastransportverbindingen die zijn gelegen op het bedrijventerrein aan Ruigenhil 3 in Alblasserdam (bedrijventerrein) afgewezen.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten (rechtsreeks) beroep ingesteld.
ACM heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van een aantal stukken die ACM verplicht is over te leggen heeft zij meegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissingen van 24 oktober 2016 en 14 november 2016 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. Appellanten hebben het College toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door mr. I. Keverling-Buisman.

Overwegingen

1. De fabrieken van appellanten zijn gelegen op het bedrijventerrein dat aanvraagster beheert en waar ook aanvraagster gevestigd is. Voor de stelsels van elektriciteits- en gastransportverbindingen die zijn gelegen op het bedrijventerrein heeft aanvraagster ontheffingen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de E-wet, respectievelijk artikel 2a, eerste lid, van de Gaswet aangevraagd. ACM heeft deze ontheffingsaanvragen afgewezen, omdat de stelsels van verbindingen voor transport van elektriciteit en gas geen netten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de E-wet en artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet en daarmee geen gesloten distributiesystemen (GDS) zijn. ACM onderbouwt haar besluiten als volgt. Aanvraagster heeft bij de behandeling van de aanvragen gesteld dat er geen sprake is van netten, maar van installaties. Op basis van de door de aanvraagster verstrekte informatie heeft ACM, gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van de E-wet en artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Gaswet, vastgesteld dat er op de stelsels van verbindingen op het bedrijventerrein slechts één afnemer is aangesloten, omdat er voor het bedrijventerrein slechts één beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Woz-beschikking) is afgegeven, waaruit blijkt dat het bedrijfsterrein als één Woz-object is aangemerkt en aanvraagster door de gemeente als enige gebruikster is aangemerkt. Omdat er geen andere afnemers zijn met een aansluiting op de stelsels van verbindingen op het bedrijventerrein is er geen sprake van netten.
2.1
Appellanten voeren aan dat de stelsels van verbindingen op het bedrijventerrein netten zijn, omdat daarop naast de onroerende zaak van aanvraagster zelf ook de daarvan te onderscheiden onroerende zaken van appellanten zijn aangesloten, zodat er meerdere afnemers zijn. Appellanten stellen dat voor de vaststelling of zij over een aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de E-wet en artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Gaswet beschikken niet bepalend is of op hun naam een Woz-beschikking is afgegeven, maar of er sprake is van te onderscheiden Woz-objecten die bij appellanten in gebruik zijn. Ook voor de kwalificatie als afnemer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de E-wet en artikel 1, eerste lid, onderdeel o, van de Gaswet is een Woz-beschikking op hun naam niet noodzakelijk. Volgens appellanten geeft de aan aanvraagster afgegeven Woz-beschikking slechts de uitkomst weer van een praktisch compromis en niet de feitelijke situatie dat er meerdere Woz-objecten in gebruik zijn bij aanvraagster en appellanten. Appellanten zetten uiteen dat tot 2007 de gemeente drie afzonderlijke Woz-beschikkingen afgaf aan (de voorgangers van) appellanten en aanvraagster voor de bij hen op het bedrijventerrein in gebruik zijnde Woz-objecten. Gelet op de complexe situatie op het bedrijventerrein, de wens om duidelijkheid te verkrijgen over de door de bedrijven verschuldigde afdrachten aan onroerendezaakbelasting en, zo is daar op de zitting door appellanten aan toegevoegd, om kosten te besparen, is er destijds voor gekozen om de onroerendzaakbelasting uitsluitend en voor het geheel in rekening te brengen bij aanvraagster, die de kosten zou doorbelasten aan appellanten. Op basis van een tussen de gemeente en aanvraagster gesloten vaststellingsovereenkomst, waarbij ook appellanten betrokken zijn geweest, is er vanaf 2007 daarom één Woz-beschikking voor het hele bedrijfsterrein afgegeven aan aanvraagster.
2.2
Voorts voeren appellanten aan dat de bestreden besluiten tot gevolg hebben dat zij geen aanspraak kunnen maken op het recht op een door de wet gereguleerd gebruik van de elektriciteit- en gastransportnetten en een daarmee samenhangend gewaarborgd recht op keuzevrijheid van leverancier als opgenomen in artikel 86g van de E-wet en artikel 66g van de Gaswet. Indien de aanvragen zouden zijn toegewezen, zou aanvraagster lichter zijn gereguleerd dan als zij een netbeheerder had moeten aanwijzen, maar nu er is geoordeeld dat er geen netten zijn, heeft aanvraagster bereikt dat er in het geheel geen regulering is waaraan appellanten bescherming kunnen ontlenen.
3.1.
De College ziet zich eerst voor de door ACM opgeworpen vraag gesteld of de door appellanten ingestelde beroepen ontvankelijk zijn, nu zij niet de aanvragers van de geweigerde ontheffingen zijn. In de in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegeven definitie wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het begrip "rechtstreeks" in deze definitie geeft aan, dat een direct en onlosmakelijk verband moet bestaan tussen het belang waarin de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon zich getroffen acht en het besluit dat daaraan debet zou zijn. Naar vaste jurisprudentie is in beginsel slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken bij een besluit tot weigering van een gevraagde vergunning (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 18 juli 2007, ECLI:NL:CBB:2007:BB0412). Analoog daaraan kunnen appellanten niet als belanghebbende worden aangemerkt nu zij niet de aanvragers van de ontheffingen zijn en daarom geen rechtstreeks belanghebbende zijn bij de weigering van de ontheffingen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden in dit geval tot een ander oordeel te komen.
3.2.
Van een tekort in de rechtsbescherming, zoals appellanten op de zitting hebben gesteld, is geen sprake. Appellanten hebben om hen moverende redenen gekozen voor de afgifte van één Woz-beschikking en zij kunnen deze situatie zelf weer veranderen en dan toegang tot de (bestuurs)rechter krijgen indien zij menen dat hun recht op vrije leverancierskeuze wordt beperkt.
4. De beroepen zijn niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.O. Kerkmeester en mr. C.C.W. Lange, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.B. van Zantvoort