2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellante, wier onderneming zich onder meer toelegt op de exploitatie van onroerend goed, was ten tijde van belang huurster van de hiervoor genoemde panden aan de D en de E te B. Appellante had deze panden onderverhuurd aan C.
C heeft krachtens een ontbindende voorwaarde in de overeenkomst van onder(ver)huur deze overeenkomst beëindigd, toen bleek dat de vergunningen die waren vereist voor de door haar beoogde exploitatie van de panden, niet konden worden verkregen.
2.2 Verweerder heeft met betrekking tot zijn standpunt dat appellante niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende bij eerdergenoemd besluit van 23 december 2004, samengevat weergegeven, naar voren gebracht:
- dat de aanvraag om een exploitatievergunning is gedaan door C en dat appellante daar geheel buiten stond;
- dat de enige relatie welke bestond tussen C en appellante, de privaatrechtelijke verbintenis was krachtens voormelde overeenkomst van onder(ver)huur;
- dat volgens vaste rechtspraak van de bestuursrechter in een zodanig geval de contractspartner van degene op wiens aanvraag wordt beslist, geen rechtstreeks doch slechts een afgeleid belang heeft bij het desbetreffende bestuursbesluit;
- dat het aannemen van rechtstreeks belang en ontvankelijkheid aan de zijde van appellante, zou leiden tot de ongerijmde situatie dat appellante zou kunnen procederen over de weigering van een vergunning, waarin C heeft berust, hetgeen tot gevolg zou kunnen hebben dat C een vergunning opgedrongen krijgt.
2.3 Het College overweegt in de eerste plaats dat vorenomschreven opvatting van verweerder overeenstemt met jurisprudentie aangaande het begrip "belanghebbende" in artikel 1:2, eerste lid, Awb.
Blijkens de in dit voorschrift gegeven definitie wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het begrip "rechtstreeks" in deze definitie geeft aan, dat een direct en onlosmakelijk verband moet bestaan tussen het belang waarin de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon zich getroffen acht en het besluit dat daaraan debet zou zijn.
Gezien de hiervoor geschetste relatie tussen C en appellante kan worden aangenomen dat sprake is van enige betrokkenheid van het belang van appellante bij meergenoemd besluit tot weigering van een exploitatievergunning. Echter, afgemeten aan de maatstaf die blijkens de jurisprudentie met betrekking tot artikel 1:2, eerste lid, Awb bij de rechterlijke toetsing wordt gehanteerd, kan met betrekking tot appellante niet worden gesproken van een rechtstreeks doch slechts van een indirect, afgeleid belang, aangezien dit besluit voor appellante slechts gevolgen met zich brengt langs de weg van de privaatrechtelijke verbondenheid tussen haar en C.
De omstandigheid dat C krachtens een beding bij de overeenkomst van onder(ver)huur ontbinding van deze overeenkomst kon vorderen in verband met het niet kunnen verkrijgen van de gewenste vergunningen, leidt niet tot een andere dan de hiervoor weergegeven conclusie, aangezien dit gevolg voortvloeide uit de tussen C en appellante bestaande privaatrechtelijke rechtsverhouding.
2.4 Appellante heeft onder meer naar voren gebracht dat de litigieuze niet-ontvankelijkverklaring een onaanvaardbare beperking betekent van de rechtsbescherming waarop zij krachtens de Awb, gezien doel en strekking van deze wet, aanspraak moet kunnen maken.
In dit verband heeft appellante erop gewezen dat de rechten die zij als huurster van bovengenoemde panden heeft, in het geding zijn. In vertrouwen op het beleid van het gemeentebestuur van B met betrekking tot de ruimtelijke ordening van het betrokken gebied en de regulering van kansspelactiviteiten aldaar, is appellante verplichtingen aangegaan en heeft zij investeringen gedaan. In dit vertrouwen acht appellante zich beschaamd; tevens heeft zij financieel nadeel geleden.
Appellante meent dat zij uit hoofde van het vereiste van bescherming van persoonlijke rechten tegen ingrijpen van de overheid (in welk verband zij zich heeft beroepen op de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen van 28 augustus 1789) rechtsingang bij de bestuursrechter behoort te hebben ter zake van de weigering van een exploitatievergunning aan C.
Appellante heeft zich in dit verband tevens beroepen op het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, betreffende de bescherming van eigendom.
2.5.1 Het College overweegt met betrekking tot het voorafgaande dat, anders dan appellante meent, aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb, noch aan de ontstaansgeschiedenis van de voorganger van deze wet, de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (hierna: Wet arob), argumenten kunnen worden ontleend voor een ruime uitleg van het belanghebbendebegrip, als door appellante bepleit.
In de Wet arob was ten aanzien van de kring van bezwaar- en beroepsgerechtigden in dier voege een beperking aangebracht, dat ingevolge artikel 7, eerste lid, het vereiste gold van rechtstreeks in het belang getroffen zijn door het besluit waartegen voorziening werd gevraagd. Reeds in de jurisprudentie aangaande dit artikel gold een maatstaf als hiervoor met betrekking tot artikel 1:2, eerste lid, Awb weergegeven.
De geschiedenis van de totstandkoming van de Awb biedt geen steun aan de opvatting dat de wetgever een verruiming ten opzichte van de Wet arob heeft beoogd van het belanghebbendebegrip voor situaties als de onderhavige.
2.5.2 Wat de toegang tot de bestuursrechter inzake de toepassing van de Wet betreft, merkt het College op, dat appellante op grond van de ter zake geldende voorschriften zelf een vergunning als door C verzocht, kan vragen met betrekking tot de onderhavige panden, indien zij gerechtigd is daarvan gebruik te maken voor het exploiteren van een
speelautomatenhal. In geval van afwijzing van een dergelijke aanvraag zou appellante daartegen op grond van de Wet en de Awb voorziening kunnen vragen.
Naar het oordeel van het College kan appellante noch aan Déclaration des droits de l'homme et du citoyen, noch aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aanspraak maken op een rechterlijke toetsing van het klaarblijkelijk door C aanvaarde afwijzende besluit, betreffende de exploitatievergunning die C als beschikkingsbevoegde met betrekking tot de onderhavige panden had verzocht.
2.5.3 Ten overvloede overweegt het College met betrekking tot het door appellante bij haar beroep gewraakte planologisch beleid van het gemeentebestuur van B, dat bestuursrechtelijke voorzieningsmogelijkheden openstaan tegen beslissingen op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening. Appellante heeft van bedoelde mogelijkheden gebruik gemaakt door beroep in te stellen tegen een besluit tot goedkeuring van een bestemmingsplan voor het betrokken gebied, en een besluit tot voorbereiding van een bestemmingsplan.
2.5.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellante faalt.
Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.