ECLI:NL:CBB:2016:41

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
7 maart 2016
Zaaknummer
14/734
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking chauffeurskaart en handhavingsbeleid in het taxivervoer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een taxichauffeur, en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had zijn chauffeurskaart ingetrokken gekregen op basis van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten, omdat hij tijdens een taxirit op 28 juni 2014 zijn chauffeurskaart niet uit de boordcomputer had gehaald na een migraineaanval. De voorzieningenrechter had eerder het primaire besluit geschorst, maar het bezwaar van de appellant werd ongegrond verklaard door de minister. De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 30 oktober 2015 heeft de appellant betoogd dat hij zich beroept op het overgangsrecht en het handhavingsbeleid van de minister, dat zou inhouden dat er coulanter zou worden omgegaan met overtredingen in de periode van invoering van de boordcomputer. Het College heeft geoordeeld dat de intrekking van de chauffeurskaart niet terecht was, omdat de overtreding als licht moest worden aangemerkt en de minister niet bevoegd was om de chauffeurskaart in te trekken. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 992,--. Tevens is de minister opgedragen het betaalde griffierecht van € 165,-- aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/734
14999

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 februari 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. K. Vierhout),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van appellant ingetrokken, op grond van artikel 10, eerste lid, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (Regeling).
Bij uitspraak van 8 september 2014 heeft de voorzieningenrechter van het College, op verzoek van appellant, het primaire besluit geschorst tot zes weken nadat door verweerder op het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is beslist.
Bij besluit van 27 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 10 december 2014 heeft de voorzieningenrechter van het College, op verzoek van appellant, het bestreden besluit geschorst totdat appellant een nieuwe chauffeurskaart ter beschikking is gesteld, echter tot een maximum van drie weken na de dag van de uitspraak, en bepaald dat aan appellant zo spoedig mogelijk de ingeleverde chauffeurspas voor de duur van de schorsing wordt verstrekt (ECLI:NL:CBB:2014:479).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de kant van appellant is ook verschenen [naam 2] , die samen met appellant vennoot is van V.O.F. Taxibedrijf [naam 3] .

Overwegingen

1. Appellant heeft tijdens een taxirit op 28 juni 2014 een migraineaanval gekregen. Daarop heeft de andere vennoot van het taxibedrijf de taxirit overgenomen en is appellant naar huis gegaan. Appellant heeft daarbij nagelaten zijn chauffeurskaart uit de boordcomputer te nemen. Diezelfde dag is bij controle van taxi en bestuurder vastgesteld dat de chauffeurskaart die in de boordcomputer zat, niet toebehoorde aan de bestuurder. Het proces-verbaal van die controle is voor verweerder reden geweest om te besluiten tot intrekking van de chauffeurskaart van appellant.
2. Het College is van oordeel dat appellant procesbelang heeft. Weliswaar heeft appellant inmiddels een nieuwe chauffeurskaart, maar gebleken is dat hij door de intrekking van de chauffeurskaart een periode geen taxi heeft kunnen besturen en daardoor – naar appellant stelt – schade heeft geleden. Gelet hierop heeft appellant nog belang bij een beoordeling van zijn beroep.
3. Aan de intrekking heeft verweerder artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Regeling ten grondslag gelegd. Ingevolge deze bepalingen, voor zover hier van belang, wordt de chauffeurskaart ingetrokken: (e) indien de kaart door een andere persoon dan de houder wordt gebruikt; of (f) indien is gehandeld in strijd met het bij artikel 4, aanhef en onder a, bepaalde omtrent de chauffeurskaart. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de Regeling is het de houder van een boordcomputerkaart verboden om de boordcomputerkaart, dan wel de daarbij behorende pincode en pukcode, aan een daartoe niet bevoegde derde over te dragen.
Deze bepalingen uit de Regeling zijn gebaseerd op artikel 83, achtste lid, aanhef en onder a en d, van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp 2000). Daarin is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over, onder meer, de wijze waarop de bestuurder de chauffeurskaart gebruikt, en de intrekking van de boordcomputerkaarten en de gronden daarvoor. Artikel 1, aanhef en onder h, van het Bp 2000 houdt in dat een chauffeurskaart een aan een bestuurder afgegeven boordcomputerkaart is waarmee de boordcomputer de identiteit van de desbetreffende bestuurder kan vaststellen en waarop gegevens kunnen worden opgeslagen.
4. Appellant heeft zich onder meer beroepen op het overgangsrecht in verband met de invoering van de boordcomputer, om te betogen dat hij artikel 4, aanhef en onder a, van de Regeling niet heeft overtreden.
Bij Besluit van 16 oktober 2009 (Stb. 2009, 472) is het Bp 2000 gewijzigd, onder andere in verband met de invoering van de boordcomputer taxi. Artikel IV, eerste lid, van het Besluit van 16 oktober 2009 houdt in dat het de vervoerder gedurende een periode van ten hoogste 24 maanden na de inwerkingtreding van de artikelen I, onderdelen J, K, en L en II, onderdeel B, is toegestaan om taxivervoer te verrichten zonder een boordcomputer in de auto aanwezig te hebben en zonder gebruikmaking ervan. Ingevolge artikel IV, derde lid, geldt gedurende deze periode bij het verrichten van taxivervoer de verplichting om ofwel gebruik te maken van een boordcomputer, of van een werkmap en een controledocument. Bij Besluit van 12 september 2011 (Stb. 2011, 422) is als tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen I, onderdelen J, K, en L en II, onderdeel B, vastgesteld 1 oktober 2011. Het College stelt vast dat het overgangsrecht waarop appellant zich beroept, aldus gold tot twee jaar na 1 oktober 2011, dus tot 1 oktober 2013.
De gebeurtenissen die verweerder aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd, dateren van 28 juni 2014. Nu de termijn van twee jaar op dat moment was verstreken, gaat het beroep van appellant op het overgangsrecht reeds hierom niet op.
5. Appellant heeft zich ook beroepen op het handhavingsbeleid van verweerder. Hij betoogt dat verweerder heeft uitgedragen dat hij in de handhaving coulanter zou zijn vanwege de onwennigheid van taxichauffeurs met de boordcomputer in de periode rond de invoering ervan. Daartoe beroept hij zich specifiek op een brief vanuit verweerders ministerie aan appellant en andere taxibedrijven van 23 oktober 2013, met informatie over het handhavingsbeleid ten aanzien van de boordcomputer.
In de brief is vermeld dat er gedurende een overgangsperiode van twee jaar (namelijk van 1 juni 2013 tot 1 juni 2015) een tijdelijk handhavingsbeleid is omdat de boordcomputer een nieuw apparaat is en taxiondernemers aan het gebruik ervan wellicht moeten wennen. Het College stelt vast dat verweerder met de mededeling van het tijdelijke handhavingsbeleid zijn bevoegdheid om handhavend op te treden heeft beperkt tot lichtere overtredingen. In geval van zodanige overtredingen volstaat verweerder veelal met een waarschuwing, zo blijkt uit de brief. In dit geval heeft appellant gedurende de door hem aangeduide 'inrijperiode' – sinds de inbouw van de boordcomputer in de taxi van appellant en zijn vennoot waren zo'n twee weken verstreken – vanwege een migraineaanval de chauffeurskaart en de daarbij behorende pincode overgedragen aan zijn medevennoot. Gezien de omstandigheden van het geval is het College van oordeel dat de overtreding als licht moet worden aangemerkt. Dat in de brief van 23 oktober 2013 is vermeld dat het verkeerd bedienen van de knoppen wordt aangemerkt als een lichte overtreding, is geen reden om niet ook de overtreding in het onderhavige geval als licht aan te merken. In dat verband verdient opmerking dat de overtreding niet in de weg heeft gestaan aan een spoedige afgifte van een nieuwe Verklaring omtrent het gedrag (VOG). Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet bevoegd was om ter zake van de overtreding de chauffeurskaart in te trekken. Verweerder heeft bij het bestreden besluit daarom ten onrechte herroeping van het primaire besluit achterwege gelaten.
6. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit zal worden herroepen.
7. Het College zal verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten veroordelen. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. M.B. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.
w.g. R.R. Winter M.B. van der Weele
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.