ECLI:NL:CBB:2016:404

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/311
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiekorting GLB-inkomenssteun wegens niet opgegeven landbouwpercelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de maatschap [naam 1] en [naam 2] en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniëls, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij een korting van 1% op de GLB-subsidies voor 2014 was opgelegd. Deze korting was gebaseerd op het feit dat appellante niet alle landbouwpercelen had opgegeven in de Gecombineerde opgave 2014. De staatssecretaris stelde dat appellante de percelen 19 en 20, die in eigendom waren van appellante, had moeten opgeven, omdat zij deze percelen feitelijk in gebruik had.

Appellante voerde aan dat zij de percelen had verhuurd aan derden en dat deze derden de percelen hadden opgegeven in hun eigen Gecombineerde opgave. Het College oordeelde dat appellante niet over de benodigde gebruikstitels beschikte om de percelen op te geven en dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat appellante de percelen had moeten opgeven. Het College concludeerde dat appellante de percelen terecht niet had opgegeven en vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris.

Het College heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 496,00, en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 331,00 aan appellante moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is genomen door mr. H. Bolt, in aanwezigheid van griffier mr. M.B. van Zantvoort.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/311
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2016 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante,
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls)

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling) een subsidiekorting vastgesteld van 1% op de aan appellante voor het jaar 2014 toegekende rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 10 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2016.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft een korting van 1% toegepast op alle door appellante in 2014 aangevraagde GLB-subsidies, omdat zij niet alle van de bij haar in gebruik zijnde percelen heeft opgegeven bij de Gecombineerde opgave 2014. Het gaat om de percelen 19 en 20 (maïsland), die in eigendom zijn van appellante. Verweerder heeft op basis van het controlerapport, dat is opgemaakt van een bedrijfsbezoek op 24 september 2014, en tegenover de inspecteur afgelegde verklaringen geconcludeerd dat appellante in 2014 de percelen 19 en 20 feitelijk in gebruik had. Hem is niet gebleken dat anderen dan appellante in 2014 een gebruikstitel op deze percelen hadden. Appellante had volgens verweerder deze percelen daarom moeten opgeven in de Gecombineerde opgave 2014.
2.1
Appellante heeft aangevoerd dat zij deze percelen niet heeft opgegeven, omdat zij perceel 19 heeft verhuurd aan de heer [naam 4] en perceel 20 aan de maatschap [naam 5] , die deze percelen hebben opgegeven in hun Gecombineerde opgave 2014. Daarnaast heeft appellante van [naam 4] en [naam 5] percelen grasland gehuurd, die appellante heeft opgegeven in haar Gecombineerde opgave 2014. De ruil van deze percelen is, zo geeft appellante aan, mondeling overeengekomen. Appellante heeft uiteengezet dat zij in 2014 percelen maïsland heeft geruild tegen percelen grasland, om te kunnen voldoen aan de 80%-graslandeis van de derogatieregels, die in 2014 pas laat bekend zijn geworden.
2.2
Appellante stelt dat zij op het aan [naam 4] verhuurde perceel 19, waarop maïs is geteeld, voor [naam 4] werkzaamheden heeft uitgevoerd tegen vergoeding door [naam 4] . Andersom heeft [naam 4] op het voor maïsperceel 19 geruilde graslandperceel ten behoeve van appellante werkzaamheden uitgevoerd, waarvoor appellante heeft betaald. Na de oogst heeft appellante jongvee geweid op dit graslandperceel. Op het aan [naam 5] verhuurde perceel 20, waarop ook maïs is geteeld, stelt appellante werkzaamheden te hebben uitgevoerd voor [naam 5] en de kosten daarvan te hebben verrekend met de aan [naam 5] te betalen huur voor het graslandperceel. Appellante stelt dit graslandperceel te hebben bemest en gemaaid. Appellante heeft bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij aan [naam 4] en [naam 5] betalingen heeft gedaan in verband met de verrekening van werk, oogst en huur.
3. Het College stelt voorop dat het in het kader van deze beroepszaak gaat om de vraag of appellante de maïspercelen 19 en 20 had moeten opgeven in de Gecombineerde opgave 2014 omdat zij tot het bedrijf van appellante behoorden.
4.1
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 73/2009 moet een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden vermeld. Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09 en de uitspraak van het College van 21 september 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU1250). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken (zie uitspraak van het College van 6 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ4264).
4.2
Vast staat dat appellante de maïspercelen 19 en 20 in eigendom heeft. In geschil is of de percelen in 2014 tot het bedrijf van appellante behoorden of dat de percelen behoorden bij de bedrijven van [naam 4] (perceel 19) of [naam 5] (perceel 20). Het college is van oordeel dat er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, voldoende aanwijzingen zijn dat appellante mondelinge overeenkomsten heeft gesloten met [naam 5] en [naam 4] over het ruilen van percelen maïsland tegen percelen grasland. Uit de stukken blijkt dat [naam 5] en [naam 4] de stellingen van appellante over de totstandkoming en het bestaan van de overeenkomsten bevestigen, maar verweerder is voorbij gegaan aan de verklaringen van appellante, [naam 4] en [naam 5] . Verweerder heeft, zoals hij ter zitting heeft meegedeeld, ook niet bij [naam 4] en [naam 5] nader onderzoek gedaan ter zake van de vraag of zij in 2014 over een gebruikstitel voor de percelen 19 en 20 beschikten en de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van hun landbouwactiviteiten gebruikten. Dat betrokkenen tegenover de inspecteur hebben verklaard dat er over de verrekening van de kosten nog geen afspraken waren gemaakt, behoeft, anders dan verweerder heeft gesteld, niet te betekenen dat er geen overeenkomsten tot stand waren gekomen. Voorts neemt het College in aanmerking dat appellante, zoals zij op de zitting heeft uiteengezet, in eerdere jaren grond heeft geruild met ander landbouwers. Het komt het College ook niet onaannemelijk voor dat appellante, zoals zij heeft gesteld, steeds overleg heeft gehad met [naam 5] en [naam 4] over de te verrichten werkzaamheden op de percelen 19 en 20. Het College gaat er daarom vanuit dat appellante niet over een gebruikstitel beschikte voor de percelen 19 en 20 en niet bevoegd was om over de bewerking en het gebruik van deze percelen te beslissen. Verweerder heeft zijn stelling van het tegendeel naar het oordeel van het College onvoldoende onderbouwd. Appellante heeft derhalve de percelen 19 en 20 terecht niet opgegeven in de Gecombineerde opgave 2014. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. De subsidiekorting is daardoor niet meer van toepassing.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,00 aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2016.
w.g. H. Bolt w.g. M.B. van Zantvoort