In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de maatschap [naam 1] en [naam 2] en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniëls, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij een korting van 1% op de GLB-subsidies voor 2014 was opgelegd. Deze korting was gebaseerd op het feit dat appellante niet alle landbouwpercelen had opgegeven in de Gecombineerde opgave 2014. De staatssecretaris stelde dat appellante de percelen 19 en 20, die in eigendom waren van appellante, had moeten opgeven, omdat zij deze percelen feitelijk in gebruik had.
Appellante voerde aan dat zij de percelen had verhuurd aan derden en dat deze derden de percelen hadden opgegeven in hun eigen Gecombineerde opgave. Het College oordeelde dat appellante niet over de benodigde gebruikstitels beschikte om de percelen op te geven en dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat appellante de percelen had moeten opgeven. Het College concludeerde dat appellante de percelen terecht niet had opgegeven en vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris.
Het College heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 496,00, en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 331,00 aan appellante moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is genomen door mr. H. Bolt, in aanwezigheid van griffier mr. M.B. van Zantvoort.