ECLI:NL:CBB:2011:BU1250

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1162
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagrechten en subsidiabele hectares in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 21 september 2011, staat de aanvraag van appellante A, vertegenwoordigd door mr. C.A. van Kooten-de Jong, centraal. Appellante had een aanvraag ingediend voor bedrijfstoeslag voor het jaar 2008, maar deze werd door de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. van Leeuwen, afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, waarbij werd gesteld dat appellante niet beschikte over de vereiste gebruikstitel voor de percelen die zij had opgegeven voor uitbetaling van haar toeslagrechten. De peildatum was vastgesteld op 15 mei 2008.

Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de verordening (EG) nr. 1782/2003, die vereist dat de landbouwgrond op de peildatum tot het bedrijf van de landbouwer behoort. Appellante had de percelen 14, 20, 22 en 23 opgegeven, maar het College concludeerde dat deze percelen niet aan de voorwaarden voldeden. Voor perceel 14 was er geen geldige gebruikstitel op de peildatum, en de andere percelen waren feitelijk niet in gebruik bij appellante. Het College verwierp ook het beroep van appellante op overmacht, aangezien de problemen rondom de grondoverdracht niet als abnormaal of onvoorzien konden worden aangemerkt.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, wat betekende dat de afwijzing van de aanvraag voor bedrijfstoeslag door de Staatssecretaris werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om te voldoen aan de specifieke voorwaarden voor subsidiabele hectares en het belang van geldige gebruikstitels voor de betrokken percelen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1162 21 september 2011
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Montfoort,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2009 heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) appellantes aanvraag om bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 afgewezen, en haar voor een bedrag van € 236,78 uitgesloten van bedrijfstoeslag en/of subsidies voor de jaren 2009 tot en met 2011.
Bij besluit van 27 juli 2009 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 september 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante heeft nadien de gronden van haar beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 9 februari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante aanwezig was en partijen hun standpunten nader hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigden.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellante heeft door middel van de Gecombineerde opgave 2008 onder meer de percelen genummerd 14, 20, 22 en 23 opgegeven voor uitbetaling van haar toeslagrechten. In geschil is of verweerder de oppervlakte van deze percelen terecht als niet-subsidiabel heeft beschouwd, omdat zij niet tot het bedrijf van appellante behoorden op de peildatum 15 mei 2008.
2.2 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 2 - Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende begripsomschrijvingen:
(…)
b) onder “bedrijf” wordt verstaan: het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van eenzelfde lidstaat; (…)
Artikel 44 - Gebruik van de toeslagrechten
1. Elk toeslagrecht dat gepaard gaat met een subsidiabele hectare geeft recht op uitbetaling van het in het kader van het toeslagrecht vastgestelde bedrag.
2. Onder "subsidiabele hectare" wordt verstaan welke landbouwgrond ook van het bedrijf in de vorm van bouwland en blijvend grasland met uitzondering van de grond die voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik was. (…)
3. De landbouwer geeft aan welke percelen overeenstemmen met subsidiabele hectaren die met een toeslagrecht gepaard gaan. Behalve in geval van overmacht of in uitzonderlijke omstandigheden blijven die percelen op de door de lidstaat vastgestelde datum, met als uiterste termijn de door die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van een steunaanvraag, ter beschikking van de landbouwer. (...) "
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Regeling komen voor betalingen op basis van toeslagrechten uitsluitend in aanmerking landbouwers die:
" a) subsidiabele hectaren opgeven, als bedoeld in artikel 44 van verordening 1782/2003,
b) deze subsidiabele hectaren tot hun beschikking hebben op 15 mei van enig jaar,
c) deze subsidiabele hectaren gebruiken in overeenstemming met de artikelen 51 (...) van verordening 1782/2003 (...) "
2.3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Appellante heeft ten aanzien van de genoemde percelen niet voldaan aan de ingevolge artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en artikel 20, eerste lid, van de Regeling geldende voorwaarde, dat zij de voor uitbetaling van toeslagrechten opgegeven percelen op 15 mei 2008 tot haar beschikking had.
Appellante beschikte op deze peildatum niet over de vereiste gebruikstitel ten aanzien van perceel 14. Uit het door appellante overgelegde vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juli 2008 blijkt dat appellantes gebruiksovereenkomst met de gemeente C voor dit perceel niet meer van kracht was op de peildatum. Het enkele feitelijke gebruik van het perceel op de peildatum voldoet niet om dit perceel in aanmerking te brengen voor bedrijfstoeslag.
Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat de percelen 20, 22 en 23 op de peildatum niet in gebruik waren bij appellante, maar bij een ander.
2.3.2 Van het door appellante gestelde geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden is geen sprake, aangezien een geschil over de overeenkomst van grondgebruik en over de gronden uit de ruilverkaveling niet is aan te merken als een abnormale en onvoorziene omstandigheid die de aanvrager niet kent en waarvan de gevolgen ondanks alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
2.4.1 Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder de oppervlakte van de betreffende percelen ten onrechte als niet geconstateerd heeft aangemerkt. Alle door appellante opgegeven hectaren zijn subsidiabel in de zin van artikel 44, tweede lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Zij behoren tot het bedrijf van appellante als bedoeld in artikel 2, onder b, van genoemde verordening.
Anders dan verweerder stelt, is van "ter beschikking hebben" sprake, indien percelen voor rekening en risico van de landbouwer komen. Het moet gaan om landbouwgrond van het bedrijf, die beheerd wordt door appellante. Hierbij is niet vereist dat er een schriftelijk, voorafgaand aan het gebruik opgesteld, gebruiksrecht bestaat.
2.4.2 Perceel 14 was op de peildatum in beheer bij appellante. Appellante had bovendien een gebruikstitel ten aanzien van dit perceel in de vorm van een met de gemeente C overeengekomen gebruiksrecht. De familie van appellante (hierna: familie D) heeft dit perceel in 2007 in gebruik gekregen nadat het bedrijf van E, aan wie het perceel in een ruilverkaveling was toegedeeld, in 2004 was samengevoegd met het bedrijf van appellante en haar echtgenoot. Gelet op de wens van de gemeente C om op een aantal percelen van de familie D, waaronder perceel 14, woningen te bouwen, het feit dat dit niet direct zou plaatsvinden, en de familie D een vervangende bedrijfslocatie diende te vinden, is met de familie D een voortgezet gebruiksrecht overeengekomen tot 1 maart 2008 in de overgelegde akte van levering van 28 juni 2005. In 2006 hebben partijen vervolgens afgesproken dat het gebruiksrecht wordt verlengd tot in ieder geval 1 maart 2009. Dit geldt volgens appellante, gelet op de feiten en omstandigheden en de bedoelingen van partijen voor alle bij de verkoop betrokken percelen van het melkveebedrijf, dus ook voor perceel 14. Appellante acht daarbij verder van belang dat eventuele gebruikstitels van derden ten aanzien van het perceel ontbreken.
2.4.3 Voor de percelen 20, 22 en 23 heeft appellante een gebruiksrecht doordat deze haar in de ruilverkaveling zijn toegewezen ter vervanging van andere percelen. Nu appellante het gebruik van deze percelen toekomt, maakt zij aanspraak op uitbetaling van de bedrijfstoeslag hiervoor. Verweerder stelt ten onrechte dat deze percelen rechtsgeldig bij een derde in gebruik waren.
2.4.4 Ten slotte beroept appellante zich op overmacht. Zij heeft daartoe gewezen op de (juridische) problemen in 2008 rond de overdracht van de percelen aan de gemeente C en de verwarrende rol die de ruilverkaveling in dat kader heeft gespeeld.
2.5.1 Het College stelt vast dat niet in geschil is dat appellante de percelen 20, 22 en 23 feitelijk niet in gebruik had op de peildatum. Appellante heeft ook niet gesteld dat zij deze percelen op die datum voor eigen rekening en risico exploiteerde. Reeds hierom kan niet worden geconcludeerd dat deze percelen op de peildatum werden beheerd door appellante en tot haar bedrijf behoorden. In het midden kan derhalve worden gelaten of appellante over een gebruikstitel beschikte ten aanzien van deze percelen. Gelet op de artikelen 2, onder b, en 44 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 juncto artikel 20 van de Regeling heeft verweerder de oppervlakte van de percelen 20, 22, en 23 terecht als niet subsidiabel aangemerkt.
2.5.2 Ten aanzien van perceel 14 is het College van oordeel dat ook dit perceel op de peildatum niet behoorde tot het bedrijf van appellante. Zoals ook is overwogen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) in het arrest van 14 oktober 2010 (Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09, onder meer r.o. 58 en 62) behoort grond tot het bedrijf van de landbouwer wanneer deze landbouwer bevoegd is om zijn landbouwactiviteit op de betrokken oppervlakte uit te oefenen. Het College leidt hieruit af dat enige rechtsbetrekking op grond waarvan de betrokken grond door de landbouwer wordt gebruikt is vereist, al is het zo dat die rechtsbetrekking vrij mag worden vormgegeven. Voor de vraag of perceel 14 tot het bedrijf van appellante behoorde op de peildatum dient derhalve niet alleen te worden vastgesteld of appellante het feitelijke gebruik hiervan had, maar tevens of zij beschikte over een gebruikstitel ten aanzien van dit perceel.
Zoals in het hiervoor genoemde vonnis in kort geding van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juli 2008 wordt geoordeeld, valt perceel 14 buiten de met de eigenaar van het perceel, de gemeente C, gesloten overeenkomst over voortzetting van het gebruik van bepaalde percelen tot 1 maart 2009 en is het gebruiksrecht van de familie D voor dit perceel geëindigd per 1 maart 2008. Appellante heeft in dit vonnis berust, zodat dit vonnis onherroepelijk is geworden. Het College ziet derhalve geen grond om aan te nemen dat het gebruiksrecht voor perceel 14 is verlengd tot 1 maart 2009, zoals door appellante is betoogd. Dit betekent dat appellante op de peildatum niet beschikte over een gebruikstitel voor dit perceel. Dit perceel behoorde derhalve niet tot het bedrijf van appellante, zodat verweerder de oppervlakte hiervan terecht als niet-subsidiabel heeft aangemerkt.
2.5.3 Appellantes beroep op overmacht slaagt evenmin. In het licht van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hoffmeister GmBH & Co., C-210/00, jur. I-6453) kan niet worden gesteld dat de in dit kader door appellante genoemde problemen een abnormale en onvoorziene omstandigheid vormen die de aanvrager niet kent en waarvan de gevolgen ondanks alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
2.6 Het College is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder de betreffende percelen terecht als niet geconstateerd heeft beschouwd met als gevolg dat de aanvraag diende te worden afgewezen en uitsluiting diende plaats te vinden. Dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.C. Stam en mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld