Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2016 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals deze ten tijde en voor zover hier van belang gold, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Onder subsidiabele hectare wordt ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel verstaan: om het even welke landbouwgrond van het bedrijf (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. De betrokken hectaren moeten op om het even welk moment in een kalenderjaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarde voldoen.
29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 1120/2009) worden de begrippen “bouwland”, “blijvende teelten”, “blijvend grasland” en “grasland” gedefinieerd.
13 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ6298). Dat neemt niet weg dat verweerder in voorkomend geval aannemelijk zal moeten maken dat het door appellant opgegeven perceel en meer in het bijzonder het door verweerder afgekeurde gedeelte ervan inderdaad de kenmerken van een berm of voor landbouwdoeleinden ongeschikte grond heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:CBB:2014:230). Naar het oordeel van het College is verweerder hierin niet geslaagd. Een (gedeelte van een) perceel grond dat direct naast een weg gelegen is kan niet reeds daarom geacht worden ten dienste daarvan te staan en dus kennelijk niet voor de uitvoering van de landbouw gebruikt of beschikbaar gehouden te worden (zie de uitspraak van 25 mei 2012, hiervoor aangehaald). Wat betreft de maaigrens heeft appellante ter zitting van het College verklaard dat de op de luchtfoto’s zichtbare maaigrens een gevolg is van het op verschillende tijden in het jaar maaien van gedeeltes van het perceel. Verweerder heeft ter zitting van het College verklaard dit niet onaannemelijk te vinden. Op zich zelf genomen biedt de maaigrens reeds hierom dus geen antwoord op de vraag tot waar het perceel als berm dient te gelden. Verweerder heeft verder niet gemotiveerd waarom en in hoeverre de aanwezigheid van de verkeersborden aan de rand van het afgekeurde gedeelte van het perceel en de al dan niet verrommelde grond appellant hinderen bij zijn landbouwactiviteiten op het afgekeurde gedeelte van het perceel. De verwijzing van verweerder naar het naastgelegen perceel 6 kan verweerder voorts niet baten. Dit perceel heeft, zoals appellant ter zitting van het College heeft toegelicht en zoals ook uit de luchtfoto’s van het perceel blijkt, aan de rand een steile helling waardoor dat perceel voor een gedeelte niet voor landbouwdoeleinden kan worden gebruikt en om die reden ook niet door appellant is ingetekend. Perceel 30 heeft een dergelijk steile helling niet, zodat van een vergelijkbare situatie geen sprake is.
Beslissing
€ 167,- vergoedt.
mr. S.M. van Ditmarsch als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 november 2016.