ECLI:NL:CBB:2016:38

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
16/112 16/120
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke handhaving van dierenwelzijnseisen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in de zaken 16/112 en 16/120, waarin verzoeker, een dierenhouder, bezwaar maakte tegen twee primaire besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken. De staatssecretaris had verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Wet dieren en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De last onder dwangsom hield in dat verzoeker moest zorgen voor een schone en droge ligplaats voor zijn runderen en medewerking moest verlenen aan toezichthouders. Verzoeker betwistte de rechtmatigheid van deze besluiten en vroeg om voorlopige voorzieningen.

Tijdens de zitting op 24 februari 2016 werd vastgesteld dat toezichthouders op 12 januari 2016 een controle hadden uitgevoerd op het perceel van verzoeker, waarbij verschillende overtredingen werden geconstateerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen, omdat er geen eerdere overtredingen waren vastgesteld en er geen sprake was van een klaarblijkelijk gevaar voor toekomstige overtredingen. De voorzieningenrechter schorste daarom het primaire besluit 1.

Ten aanzien van het primaire besluit 2, dat betrekking had op de last onder bestuursdwang, oordeelde de voorzieningenrechter dat verzoeker wel degelijk enkele overtredingen had begaan, maar dat de staatssecretaris niet bevoegd was om maatregel 3 op te leggen, omdat de geconstateerde aandoeningen bij de dieren geen directe verzorging door een dierenarts vereisten. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorzieningen toe voor het primaire besluit 1 en voor maatregel 3 van het primaire besluit 2, maar wees het verzoek voor het overige af. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/112, 16/120
11350
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2016 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam 1] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Luschen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder verzoeker een last onder dwangsom opgelegd ter naleving van artikel 8.4 van de Wet dieren en artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De dwangsom bedraagt € 5.000,- per overtreding tot een maximum van € 15.000,-.
Bij besluit van 26 januari 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd. Daarbij heeft verweerder verzoeker een vijftal maatregelen opgelegd, welke verzoeker voor 1 februari 2016 moet hebben genomen.
Verzoeker heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. De zaken zijn gevoegd behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn tevens verschenen
[naam 2] , [naam 3] , [naam 4] .

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 januari 2016 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd op het perceel van verzoeker, welke controle is vastgelegd in het toezichtsrapport van 14 januari 2016. De toezichthouders hebben bij het betreden van het erf van verzoeker niemand aangetroffen en ook bij het aanbellen bij de woning werd niet gereageerd. Een van de aanwezige politieagenten heeft telefonisch contact opgenomen met verzoeker die heeft aangegeven er zo aan te komen. Verzoeker kwam volgens de toezichthouders in een verreiker het erf opgereden. Nadat verzoeker was aangesproken door de politieagenten en de toezichthouders en hem de reden van hun komst was medegedeeld gaf hij volgens de toezichthouders hard roepend aan dat hij geen toestemming gaf om hiervoor zijn bedrijf te betreden. Verzoeker reed hierop weg met de verreiker en ging hiermee werkzaamheden in de stallen verrichten, aldus het toezichtsrapport.
De toezichthouders hebben verder onder meer geconstateerd dat in één stal, in het voorste gedeelte, de betonnen vloer bedekt was met een dunne laag mest en urine. Zij zagen dat het ingestrooide deel van deze stal bedekt was met een natte laag met mest en urine vermengd met stengelig hooi en zagen dat de groep van ongeveer 50 in deze stal gehuisveste runderen niet konden beschikken over een comfortabele en droge ligplaats. Zij zagen dat de onderpoten en de buiken en het kossum van het merendeel van deze runderen was aangekoekt met mest. De toezichthouders hebben geconstateerd dat 30 stuks jongvee in één grote afdeling werden gehuisvest dat deze runderen niet konden beschikken over een comfortabele droge ligplaats.
Zij zagen dat in de uitloop onder de overkapping één van de damwandplaten van de stalwand gedeeltelijk was losgescheurd en dat deze loshangende plaat met scherpe randen het verblijf van de runderen instak.
De bij de controle aanwezige dierenarts heeft in de veterinaire verklaring van 14 januari 2016 voor zover relevant het volgende verklaard:
“Vraag 2 In welke lichamelijke toestand waren de dieren aangetroffen?
(…) Ik zag dat de dieren geen ligplaats hadden die comfortabel en schoon was. Ik zag in stal 1 een dier met wratten aan het hoofd naast de ogen (papilomatose). Ik zag in stal 1 een dier lopen met een lichte vorm van huidschimmelziekte (trichofitie). In stal 2 zag ik dat de vacht van de dieren op hun flanken en onder hun buik bevuild was met aangekoekte mest. Ik zag dat de voorknieën van de dieren ook vervuild waren met mest.
(…)
Vraag 5 Is de gezondheid en/of het welzijn van de dieren naar uw mening benadeeld?
Ja, de gezondheid van de dieren is benadeeld omdat de dieren in de mest en urine liggen waardoor ze vervuilen. (…) De genoemde dieren die in onvoldoende schone omstandigheden, met onvoldoende comfortabele ligruimte leven, wordt aangetast in hun welzijn. Ze lijden aan fysiek ongerief door de oncomfortabele en of vervuilde ligplaatsen.
Vraag 6 Is – gelet op de toestand waarin de dieren werden aangetroffen – naar uw mening sprake van het onthouden van de nodige verzorging van de dieren.
Volgens vaste jurisprudentie bestaat de zorg voor een dier uit de volgende vier aspecten: water, voer, huisvesting en medische zorg.
Ten aanzien van de huisvesting is de dierhouder in gebreke en daarmee is de nodige verzorging onthouden.
(…)
Vraag 8 Is er diergeneeskundige behandeling noodzakelijk en, zo ja, binnen welke termijn?
Nee.
Het dier met wratten en de lichte huidschimmelziekte dienen in de gaten te worden gehouden en kunnen zelf herstellen. Mocht dit onverhoopt niet gebeuren of mochten er complicaties ontstaan of mochten deze besmettelijke aandoeningen zich verder verspreiden naar de koppelgenoten, dan dient er een praktiserend dierarts ingeschakeld te worden.”
2.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd. Verzoeker dient te volgende maatregel te nemen: Zorg dat controles doelmatig en effectief kunnen verlopen.
Verzoeker is verplicht om aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Deze medewerking beoogt alle denkbare vormen van medewerking zoals het mogelijk maken dat dieren individueel beoordeeld kunnen worden, maar ook het verstrekken van inlichtingen als daarom gevraagd wordt.
Verzoeker is verplicht de volledige administratie, zoals het register medische zorg, op eerste verzoek aan de toezichthouder te tonen. Als deze administratie niet op de gecontroleerde locatie aanwezig is, dan moet verzoeker het adres doorgeven waar deze administratie te vinden is, zodat de controle op een juiste en correcte wijze kan worden uitgevoerd. De dwangsom bedraagt € 5.000,- per overtreding tot een maximum van €15.000,-. De last is gedurende twee jaar van toepassing.
2.3
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.8, tweede en derde lid, van het Besluit houders van dieren. De aan verzoeker opgelegde last luidt als volgt:
1. Zorg dat uw runderen altijd over een schone en droge ligplek kunnen beschikken
2. Zorg dat uw runderen altijd over een geschikte ligplek kunnen beschikken.
3. Zorg dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op een passende wijze wordt verzorgd en zo nodig wordt afgezonderd. Een van uw dieren heeft een lichte vorm van huidschimmel (trichofytie) bij een ander dier werden wratten aan het hoofd naast de hogen (papillomatose) geconstateerd. Beide aandoeningen zijn besmettelijk. Wanneer de zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, raadpleeg dan zo spoedig mogelijk een dierenarts en volg zijn behandelingsadvies op.
4. Zorg dat de dieren altijd over een schone en hygiënische huisvesting kunnen beschikken.
5. Verwijder of repareer alle scherpe en uitstekende delen, zodanig dat deze geen verwondingen of beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken.
3.1
Verzoeker stelt dat verweerder in het primaire besluit 1 een vorm van medewerking verlangt die wettelijk niet van hem geëist kan worden. In de eerste plaats niet nu verweerder niet bevoegd is handhavend op te treden op basis van artikel 5:20 van de Awb. Artikel 8.4 van de Wet dieren ziet slechts op het verstrekken van inlichtingen aangaande herkomst en verhandeling van dieren. Op basis van dat artikel kan volgens verzoeker dan ook niet verlangd worden dat verzoeker alle mogelijke vormen van medewerking verleent en dat hij zorg dat controles effectief en doelmatig verlopen. Daar komt bij dat artikel 5:20 van de Awb een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting is, zodat van verzoeker niet verwacht kan worden dat hij zorgt dat controles ‘effectief en doelmatig verlopen’.
3.2
Verzoeker betoogt voorts dat de het primaire besluit 2 in strijd is met artikel 5:9 van de Awb nu er geen omschrijving van de overtreding in het besluit is opgenomen. Voorts bestrijdt verzoeker dat van enige overtreding van de Wet dieren sprake is. De hokken waren volgens verzoeker naar de norm geldend voor dit type rund voldoende ingestrooid.
Verzoeker voert aan dat maatregel drie van de last geen stand kan houden nu in het geheel niet is gebleken dat er zieke dieren waren die verzorging of afzondering behoefden. Daar komt bij dit type rund niet snel afgezonderd dient te worden en dat verzorging vaak ter plekke kan plaatsvinden.
Maatregel 5 kan volgens verzoeker evenmin stand houden. Volgens verzoeker is in het geheel niet gebleken dat er runderen waren met verwondingen. Verder blijkt uit het controlerapport onvoldoende concreet dat er in de huisvesting sprake zou zijn van uitsteeksels en randen waaraan de dieren zich zouden kunnen verwonden.
4. De Wet dieren luidt voor zover relevant als volgt.
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…)
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
(…)
Artikel 8.4. Medewerkingsplicht
1. Eenieder wie zulks aangaat handelt overeenkomstig dan wel verleent zijn medewerking aan de uitvoering van een krachtens deze wet gegeven bevel, genomen maatregel of verrichte handeling, en verleent alle medewerking die redelijkerwijs nodig is voor het onderzoek naar dierziekten, zoönosen, ziekteverschijnselen of ziekteverwekkers.
2 Eenieder die dieren, dierlijke producten, diergeneesmiddelen of diervoeders onder zich heeft of heeft gehad met betrekking waartoe krachtens deze wet een maatregel is getroffen, verstrekt op het eerste verzoek van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, of artikel 5.9, eerste lid, naar waarheid alle inlichtingen omtrent herkomst en verhandeling van deze dieren of producten.”
Het Besluit houders van dieren luidt als volgt:
“Artikel 1.8. Behuizing
(…)
2 Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
3 In de ruimte waarin een dier wordt gehouden, worden geen materialen en, in voorkomend geval, bodemdekking gebruikt die ongeschikt of schadelijk zijn voor het dier.”
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ten aanzien van het primaire besluit 1
5.1
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft vastgesteld dat verzoeker artikel 5:20 van de Awb en artikel 8.4 van de Wet dieren heeft overtreden en derhalve bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend.
5.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker tijdens de controle op 12 januari 2016 naar de toezichthouders heeft geroepen dat hij geen toestemming gaf om het perceel te betreden en stelt vast dat hij vervolgens zijn werkzaamheden op het bedrijf heeft hervat. De voorzieningenrechter stelt voort vast dat de toezichthouders, ondanks de mededeling van verzoeker, hun controle op het perceel hebben uitgevoerd zonder daartoe gehinderd te worden door verzoeker. Van een weigering medewerking te verlenen aan het uitvoeren van de controle is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet gebleken. Voor wat betreft het verstrekken van de bedrijfsadministratie, waaronder het register medische zorg, is de voorzieningenrechter gelet op het toezichtsrapport niet gebleken dat verzoeker daarnaar door de toezichthouders is gevraagd, zodat van een weigering inlichtingen te verstrekken geen sprake kan zijn. Van een overtreding van artikel 5:20 van de Awb en artikel 8.4 van de Wet dieren is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
Daar komt bij dat artikel 8.4 van de Wet dieren naar het oordeel van de voorzieningenrechter alleen betrekking heeft op het verstrekken van inlichtingen over de herkomst en verhandeling van dieren en geen algemene medewerkingsverplichting inhoudt zoals door verweerder met deze last wordt beoogd. Verweerder is gelet op het voorgaande naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet bevoegd om de last onder bestuursdwang op te leggen.
5.3
Voor zover verweerder met het primaire besluit 1 heeft beoogd een last onder dwangsom op te leggen ter voorkoming van een overtreding van artikel 5:20 van de Awb en artikel 8.4 van de Wet dieren, is verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter daartoe evenmin bevoegd. In eerdere uitspraken, onder meer 27 oktober 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BK1424) waarnaar in een uitspraak van 11 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9342) wordt verwezen, heeft het College overwogen dat indien een last er toe strekt een overtreding te voorkomen, wil er een bevoegdheid zijn om de last op te leggen, sprake dient te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder geen eerdere overtreding door verzoeker van artikel 8.4 van de Wet dieren en artikel 5:20 van de Awb heeft geconstateerd. Evenmin heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd dat sprake zou zijn van een klaarblijkelijk gevaar voor overtreding van de betreffende bepalingen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder dan ook niet bevoegd om de last onder dwangsom die ertoe strekt een overtreding te voorkomen op te leggen.
Ten aanzien van het primaire besluit 2
5.4
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verzoeker de in het primaire besluit 2 gestelde overtredingen heeft begaan, zodat verweerder bevoegd was de last onder bestuursdwang op te leggen, behoudens hetgeen hierna in 5.5 wordt overwogen. Met de bevindingen zoals vermeld in het toezichtsrapport en met de veterinaire verklaring is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aangetoond dat de dieren niet beschikten over een schone en droge ligplaats en dat er scherpe en uitstekende delen zijn geconstateerd waar de dieren zich aan konden verwonden. De dierenarts concludeert in de veterinaire verklaring dat daardoor sprake is van het benadelen van de gezondheid en het welzijn van de dieren en dat aan hen de nodige verzorging is onthouden. Het betoog van verzoeker dat dit type rund op een andere wijze gehouden dient te worden, namelijk door alleen deel van de stal in te strooien, doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan het voorgaande niet af. Ter zitting is door dierenarts van verweerder, [naam 4] , in dit verband toegelicht dat de door verzoeker voorgestane wijze van het houden van dergelijke runderen – wat daar ook van zij – alleen ziet op het houden van de runderen in een potstal terwijl de dieren van verzoeker worden gehouden in een ander type stal.
Op grond van het vorenstaande was verweerder bevoegd aan verzoeker de last onder bestuursdwang op te leggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken.
5.5
Ten aanzien van maatregel 3 uit het primaire besluit 2 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het toezichtsrapport is gebleken dat, anders dan verzoeker betoogt, er twee zieke runderen zijn aangetroffen in de stal van verzoeker. Uit de veterinaire verklaring volgt echter dat de aandoeningen zelf kunnen herstellen, door verzoeker in de gaten gehouden moeten worden en zonodig door hem een praktiserend dierenarts moet worden ingeschakeld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is met de enkele constatering dat er twee zieke dieren zijn aangetroffen die thans geen verzorging door een dierenarts behoeven, niet gebleken dat sprake is van een overtreding van de Wet dieren of het Besluit houders van dieren en verweerder derhalve niet bevoegd was terzake een last onder bestuursdwang op te leggen.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe ten aanzien van het primaire besluit 1 en ten aanzien van het primaire besluit 2, voor zover het betreft maatregel 3. Voor het overige wordt het verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter merkt nog op dat de toepassing van de bestuursdwang door het meevoeren en opslaan van 88 runderen aan de orde kan komen in een eventueel geschil over de vaststelling van de kosten daarvan.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (2 punten voor het indienen van de verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het primaire besluit 1, alsook het primaire besluit 2 voor zover daarbij maatregel 3 is opgelegd;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het primaire besluit 2 voor het overige af.
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1.488,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.S. van den Berg