5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder bij het bestreden besluit de aan appellante opgelegde last onder dwangsom terecht heeft gehandhaafd. Hieromtrent overweegt het College het volgende.
5.2 Verweerder had ten tijde van belang op grond van artikel 5:32 van de Awb in samenhang bezien met artikel 106 van de Gwd en artikel 9 van de Regeling de bevoegdheid om bij overtreding van de bepalingen van de Verordening een last onder dwangsom op te leggen. Een last onder dwangsom wordt ingevolge artikel 6 van de Beleidsregels 2009 – die met ingang van 1 januari 2009 worden toegepast – opgelegd nadat drie overtredingen hebben plaatsgevonden en voor de eerste twee overtredingen schriftelijke waarschuwingen zijn gegeven.
Verweerder heeft het primaire besluit van 29 juni 2009 genomen naar aanleiding van een op 5 juni 2009 geconstateerde overtreding, almede een – reeds in het voornemen van 19 januari 2009 genoemde – op 25 november 2008 geconstateerde overtreding. In het bestreden besluit heeft verweerder voorts gewezen op eerdere overtredingen waarvoor appellante gewaarschuwd is en naar aanleiding waarvan haar vergunning in 2008 geschorst is geweest. Dit betreft de in het bestreden besluit genoemde overtredingen van 20 april 2007, 25 juni 2007, 13 augustus 2007 en 5 maart 2008.
Het College ziet zich, gelet hierop, voor de vraag gesteld of verweerder op grond van de Beleidsregels 2009 een last onder dwangsom kan opleggen die mede is gebaseerd op overtredingen en waarschuwingen die hebben plaatsgevonden c.q. zijn gegeven vóór de inwerkingtreding van de Beleidsregels.
5.3 Het College stelt vast dat de Beleidsregels 2009 niet op enigerlei wijze voorzien in een overgangsbepaling ten aanzien van overtredingen die hebben plaatsgevonden c.q. waarschuwingen die zijn gegeven vóór 1 januari 2009. Artikel 21 bevat alleen een voorziening ten aanzien van de verjaringstermijn.
Verweerder heeft in zijn besluit van 24 oktober 2008, waarbij het schorsingsbesluit van 4 juni 2008 is ingetrokken, aangegeven dat wanneer wordt geconstateerd dat appellante zich niet houdt aan de garanties die zij in het protocol van 15 augustus 2008 heeft gegeven of wanneer een nieuwe overtreding van de Verordening wordt geconstateerd, verweerder, al naar gelang de ernst van de overtreding, onmiddellijk tot schorsing of intrekking van de vergunning van appellante als vervoerder van varkens zal overgaan.
In de brief van 19 januari 2009, waarbij verweerder heeft meegedeeld voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen vanwege een op 25 november 2008 geconstateerde overtreding, heeft verweerder gesteld dat in het licht van de Beleidsregels 2009 er niet voor is gekozen om tot onmiddellijke schorsing van de vervoersvergunning over te gaan, maar is aangekondigd dat appellante een last onder dwangsom zal worden opgelegd wanneer wordt geconstateerd dat appellante wederom artikel 6, derde lid, van de Verordening overtreedt.
Het College overweegt dat verweerder hiermee voor appellante een overgangsregeling heeft getroffen die voor haar gunstiger is dan het volgen van het vóór 1 januari 2009 geldende regime, waarin een volgende overtreding onmiddellijk tot schorsing of intrekking van de vergunning zou hebben geleid. Appellante was er door het besluit van 24 oktober 2008, alsmede de voorgeschiedenis daarvan, voorts genoegzaam mee bekend dat overtredingen van de Verordening mede worden bezien in het licht van eerdere overtredingen. In deze omstandigheden acht het College niet onaanvaardbaar dat verweerder de last onder dwangsom mede heeft gebaseerd op overtredingen en waarschuwingen van vóór 1 januari 2009.
5.4 Het College stelt vast dat, zoals hiervoor aangegeven, verweerder aan de last zes overtredingen van de Verordening ten grondslag heeft gelegd, die zijn geconstateerd in de periode 20 april 2007 tot 5 juni 2009. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6 van de Beleidsregels 2009 dat minimaal drie overtredingen hebben plaatsgevonden.
Met betrekking tot de overtredingen van 20 april 2007, 25 juni 2007, 13 augustus 2007 en 5 maart 2008, verwijst het College naar haar uitspraak van heden met nummer 09/422, waarin is overwogen dat deze overtredingen door appellante niet zijn betwist en/of door verweerder voldoende zijn aangetoond. De overtredingen op 25 november 2008 en 5 juni 2009 zijn door appellante niet betwist.
Voorts is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6 van de Beleidsregels dat twee schriftelijke waarschuwingen zijn gegeven en binnen drie jaar na die waarschuwingen opnieuw een overtreding heeft plaatsgevonden. Het College overweegt daartoe – zich beperkend tot de laatste drie overtredingen – dat verweerder naar aanleiding van de overtreding op 5 maart 2008 bij brief van 29 april 2008 heeft meegedeeld voornemens te zijn de vergunning te schorsen, welke brief gelet op de strekking ervan (tevens) als een waarschuwing in de zin van artikel 6, eerste lid, van de Beleidsregels kan worden aangemerkt. Het College merkt hierbij op dat het feit dat appellante naderhand een protocol heeft overgelegd dat door verweerder is goedgekeurd, niet met zich brengt dat deze waarschuwing is komen te vervallen. De goedkeuring van het protocol heeft er, onder de werking van de Beleidsregels dierenwelzijn zoals deze tot 1 januari 2009 golden, toe geleid dat de schorsing van de vergunning op 24 oktober 2008 is opgeheven, maar heeft geen gevolgen voor de eerder gegeven waarschuwingen.
Vervolgens heeft verweerder naar aanleiding van de overtreding op 25 november 2008 bij brief van 19 januari 2009 het voornemen tot het opleggen van last onder dwangsom bekendgemaakt. Deze brief kan gelet op de strekking ervan als een waarschuwing in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregels worden aangemerkt. Daarna heeft appellante op 5 juni 2009 opnieuw een overtreding begaan, die als overtreding in de zin van artikel 6, derde lid, van de Beleidsregels kan worden aangemerkt.
Daarmee is voldaan aan de voorwaarden die de Beleidsregels stellen voor het opleggen van een last onder dwangsom.
5.5 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgelegde last onder dwangsom een punitieve sanctie is. Het College volgt appellante hierin niet. In jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 4 september 2003, <www.rechtspraak .nl> LJN: AL1832) is geoordeeld dat het opleggen van een last onder dwangsom een handhavingsmaatregel betreft die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van hetgeen uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften voortvloeit. Het opleggen van een dwangsom is niet te beschouwen als het toebrengen van een verdergaande benadeling dan die welke voortvloeit uit het enkel doen naleven van de bedoelde voorschriften. Er is geen aanleiding om hierover ten aanzien van de onderhavige last anders te oordelen, waarbij het College nog opmerkt dat in de toelichting bij de Beleidsregels 2009 is aangegeven dat de last zal worden ingezet ter voorkoming van nieuwe overtredingen en ter beëindiging van voortdurende overtredingen.
De maatregel kan dan ook niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie, zodat geen aanleiding bestaat voor de, bij punitieve sancties passende, meer indringende evenredigheidstoets.
5.6 Appellante meent voorts dat de overtredingen haar als rechtspersoon niet aangerekend kunnen worden nu deze niet passen in haar normale bedrijfsvoering. Zij heeft daartoe verwezen naar het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003. In dat arrest is de omstandigheid dat een gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, door de Hoge Raad genoemd als één van de omstandigheden die van belang zijn bij de vaststelling of een gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Heeft een gedraging in die sfeer plaatsgevonden dan kan die gedraging in beginsel aan de rechtspersoon worden toegerekend en kan de rechtspersoon dus worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit.
Het College overweegt dat de onderhavige last onder dwangsom is opgelegd wegens het vervoeren van varkens die ziek of gewond waren. Vast staat dat de normale bedrijfsvoering van appellante bestaat uit het vervoeren van varkens. Derhalve valt niet in te zien dat de overtredingen aan appellante om de door haar genoemde reden niet toegerekend zou kunnen worden.
5.7 Met haar stelling dat alles is gedaan om overtredingen in de toekomst te voorkomen en dat het gaat om incidentele overtredingen, zodat er geen concrete dreiging bestaat voor het begaan van nieuwe overtredingen, betwist appellante de bevoegdheid van verweerder om de dwangsom op te leggen. Hierover overweegt het College als volgt.
De last die op 29 juni 2009 aan appellante is opgelegd houdt in dat appellante bij elke door haar begane overtreding van artikel 6, derde lid, van de Verordening, een dwangsom verschuldigd is. Uit de bewoordingen van de last blijkt dat deze niet ten doel heeft de eerder geconstateerde overtredingen ongedaan te maken of te beëindigen – deze overtredingen waren immers ten tijde van het opleggen van de last reeds beëindigd - , maar er toe strekt een (toekomstige) overtreding van dit voorschrift door appellante te voorkomen.
In zijn uitspraak van 27 oktober 2009 (AWB 08/525, LJN: BK1424) heeft het College overwogen dat indien een last onder dwangsom er toe strekt een overtreding te voorkomen, wil er een bevoegdheid zijn om de last op te leggen, sprake dient te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden. Deze voorwaarde moet gesteld worden in het belang van de rechtszekerheid en als waarborg tegen het lichtvaardig opleggen van een last tot handhaving. Dit is anders, indien de last strekt ter voorkoming van een overtreding die – in de zin van artikel 5:32, tweede lid, Awb en thans artikel 5:2, eerste lid, Awb – is aan te merken als een herhaling van een eerdere overtreding en waarbij gevaar voor herhaling voor de hand ligt. In dat geval is voor het aannemen van een bevoegdheid de last onder dwangsom op te leggen niet vereist dat klaarblijkelijk gevaar voor overtreding bestaat, maar volstaat dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden. In voornoemde uitspraak van 27 oktober 2009 heeft het College voorts overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een last strekt ter voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding verschillende omstandigheden op zichzelf of in onderlinge samenhang bezien een rol spelen. Het gaat hier om omstandigheden die een beeld geven van de mate van continuïteit in de aan de orde zijnde overtredingen, zoals de aard van de overtreding, de mate van overeenkomst – bijvoorbeeld wat betreft de plaats ervan – met de eerder geconstateerde overtreding en het tijdsverloop sinds die overtreding. Voor de aard van de overtreding is onder meer van belang dat het gaat om overtredingen van hetzelfde voorschrift met dezelfde strekking, wil gesproken kunnen worden van een herhaling. Om tot de conclusie te komen dat de last strekt ter voorkoming van een herhaling, is vereist dat de omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last op één lijn gesteld kunnen worden met de omstandigheden ten tijde van de eerdere overtreding.
5.8 Het College stelt vast dat de last onder dwangsom van 29 juni 2009 ziet op alle overtredingen van artikel 6, derde lid, van de Verordening en daarmee op alle voorschriften uit bijlage I van de Verordening. De voorschriften uit genoemde bijlage hebben echter betrekking op verschillende aspecten van het dierenwelzijn, zoals de geschiktheid van dieren voor vervoer, eisen aan vervoermiddelen, vervoermethoden en transport- en rusttijden. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 september 2010 (AWB 09/1419, < www.rechtspraak.nl > LJN: BO4072) is een last te onbepaald indien niet wordt aangegeven ter voorkoming van overtreding van welke voorschriften uit bijlage I van de Verordening de last strekt, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid. Daarbij komt dat door deze onbepaaldheid niet staande kan worden gehouden dat de onderhavige last strekt ter voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding, omdat niet kan worden vastgesteld welke eerdere overtreding dat zou zijn. Evenmin kan worden staande gehouden dat sprake was van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zou plaatsvinden, omdat onvoldoende is gespecificeerd ter voorkoming van overtreding van welke voorschriften deze strekt.
Gelet hierop kwam verweerder niet de bevoegdheid toe de last – op de ruime wijze waarop deze is geformuleerd – aan appellante op te leggen.
5.9 Bij het voorgaande merkt het College op dat een last die zou strekken tot het voorkomen van (uitsluitend) overtredingen als die welke tot het opleggen van de last hebben geleid – in dit geval het vervoeren van dieren die niet geschikt zijn voor het voorgenomen vervoer – naar zijn oordeel in elk geval wel voldoende bepaald zou zijn. Bovendien zou zodanige last zijn gericht op het voorkomen van herhaling van die overtredingen, indien althans ook uit de overige omstandigheden zou blijken dat sprake is van continuïteit in de hiervoor bedoelde zin. Naar het oordeel van het College was deze continuïteit ten tijde van het opleggen van de last op 29 juni 2009 aanwezig voor wat betreft het vervoeren van dieren die niet geschikt zijn voor het voorgenomen vervoer, gelet op de eerder geconstateerde overtredingen en het tijdvak waarin die constateringen plaatsvonden.
5.10 Voorts stelt het College vast dat de beschikking tot oplegging van de last geen termijn bevat gedurende welk deze last van toepassing is, waardoor deze niet is beperkt in de tijd. Ook op dit punt kleeft aan de last derhalve een gebrek.
5.11 Met betrekking tot de hoogte van de opgelegde dwangsom overweegt het College dat, gegeven de onbepaaldheid van de last, niet kan worden vastgesteld dat, zoals artikel 5:32, vierde lid, (oud) van de Awb vereist, de opgelegde dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Het College merkt op dat een overeenkomstig het hiervoor onder 5.9 overwogene opgelegde last – welke als gezegd wel voldoende bepaald zou zijn - waarin een dwangsom zou zijn opgelegd die overeenkomt met de bij het besluit van 29 juni 2009 opgelegde dwangsom (€ 5000,- per overtreding met een maximum van € 25.000,-) in bedoelde redelijke verhouding zou staan. Daarbij heeft het College mede acht geslagen op hetgeen in de toelichting op de Beleidsregels is vermeld over het doel van de dwangsom – het wegnemen van een gedeelte van de omzet waardoor naar verwacht een effectieve prikkel ontstaat om nieuwe overtredingen te voorkomen – en de omvang van het bedrijf. Appellante is een groot vervoersbedrijf zodat niet valt in te zien dat een dwangsom van deze hoogte disproportioneel zou zijn.
5.12 Het vorenstaande brengt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.13 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante in beroep, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting bij het College) in totaal 2 punten worden toegekend.