ECLI:NL:CBB:2016:378

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 november 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
15/783
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening bedrijfstoeslag en kwalificatie landbouwgrond in het kader van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, een landbouwbedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de herberekening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2011, die door de staatssecretaris was vastgesteld op € 23.678,38, in plaats van de eerder vastgestelde € 30.230,39. De herberekening was gebaseerd op een goedgekeurde perceelsoppervlakte van 0,95 hectare, terwijl appellante had aangevoerd dat het perceel 2, dat niet als landbouwgrond werd aangemerkt, wel degelijk als zodanig moest worden gekwalificeerd.

De staatssecretaris had in zijn besluiten aangegeven dat perceel 2 niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt, omdat het perceel uit zand of kale grond bestond en er geen gras op stond. Appellante voerde aan dat de luchtfoto's die door de staatssecretaris waren gebruikt, te vroeg in het seizoen waren genomen, waardoor het gras nog niet zichtbaar was. Het College heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat perceel 2 niet voldeed aan de definitie van landbouwgrond zoals vastgelegd in de relevante Europese verordeningen. Het College heeft de argumenten van appellante verworpen en geconcludeerd dat het perceel niet subsidiabel was voor de bedrijfstoeslag.

Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van landbouwgrond in het kader van de GLB-inkomenssteun en de noodzaak om aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden te voldoen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/783

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2016 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R. Scholten),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.M. de Vries en drs. J.H. Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor appellante voor 2011 herberekend op € 23.678,38.
Bij besluit van 2 maart 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder een bedrag van € 9.002,- verrekend met de bedrijfstoeslag voor 2014.
Bij besluit van 25 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van 1 november 2011 heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) de bedrijfstoeslag voor appellant voor het jaar 2011 vastgesteld op € 30.230,39 op basis van een goedgekeurde perceelsoppervlakte van 1.44 hectare.
1.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2011 herberekend op € 23.678,38 op basis van een goedgekeurde perceelsoppervlakte van 0.95 hectare. Na controle is gebleken dat 0.49 hectare van perceel 2 niet kan worden goedgekeurd. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit 2 een bedrag van € 9.002,- verrekend met de bedrijfstoeslag voor 2014.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het door appellante opgegeven perceel 2 niet kan worden aangemerkt als landbouwgrond, omdat op het betreffende perceel geen gras staat. Het perceel bestaat uit zand, dan wel kale grond. Hierdoor komt perceel 2 niet voor uitbetaling van bedrijfstoeslag in aanmerking. De omstandigheid dat appellante op het betreffende perceel paarden laten lopen en dat zij het perceel bemest maakt dit niet anders.
3. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat perceel 2 door verweerder ten onrechte niet als landbouwgrond wordt aangemerkt. Appellante vermoedt dat de door verweerder gehanteerde luchtfoto vroeg in het voorjaar is genomen. Het perceel rechtsboven op de foto wordt ieder jaar gebruikt voor de teelt van snijmais. Dit perceel is op de foto nog zwart en er is nog geen gewas te herkennen. Het moment waarop de foto is geschoten is van belang, omdat het grasland van perceel 2 zich in het vroege voorjaar nog niet heeft kunnen herstellen van de winter. Appellante gebruikt het perceel voor haar paarden en de winning van ruwvoer. Ook bemest appellant het perceel, zodat onmiskenbaar sprake is van landbouwactiviteiten. Het perceel moet daarom worden aangemerkt als landbouwgrond. Door de beweiding van de paarden wordt het perceel afgegraasd. Ook gaat het om een hoog drooggelegen perceel. Het lijkt daarom dat het perceel bouwland dan wel een kale vlakte betreft. Hetgeen geenszins het geval is.
4. Het College komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals deze ten tijde en voor zover hier van belang gold, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Onder subsidiabele hectare wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel verstaan: om het even welke landbouwgrond van het bedrijf (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit (…). De betrokken hectaren moeten op om het even welk moment in een kalenderjaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarde voldoen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder h, van deze verordening is landbouwgrond grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 1120/2009) worden de begrippen “bouwland”, “blijvende teelten”, “blijvend grasland” en “grasland” gedefinieerd.
4.2
Het College is van oordeel dat verweerder op basis van de luchtfoto uit 2011 terecht heeft vastgesteld dat perceel 2 uit zand, dan wel kale grond bestaat. Het betoog van appellante dat deze luchtfoto vroeg in het voorjaar is genomen en het gras zich nog van de winter moest herstellen en om die reden op die foto onvoldoende zichtbaar is, volgt het College niet. Weliswaar is de vliegdatum van de luchtfoto 19 april 2011, maar ook uit de door verweerder overgelegde luchtfoto’s van het betreffende perceel van de jaren 2008 tot en met 2013 valt op het perceel zand dan wel kale grond waar te nemen en geen gras. Deze luchtfoto’s hebben een vliegdatum in de periode van april tot en met juli. Dat op de luchtfoto van 2014, met vliegdatum 3 juli 2014, op het perceel wel gras kan worden waargenomen kan voorts niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij is van belang dat appellante heeft verklaard dat zij het perceel in 2013 heeft bewerkt en heeft ingezaaid. Appellante heeft voorts niet anderszins met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het betreffende perceel in 2011 uit grasland bestond. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat perceel 2 niet als (blijvend) grasland als bedoeld in artikel 2 van Verordening nr. 1120/2009 kan worden aangemerkt en dat geen sprake is van landbouwgrond als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening 73/2009. Het perceel is daarom niet subsidiabel. Dat appellante perceel 2 voor landbouwactiviteiten heeft gebruikt kan, wat hier ook van zij, het voorgaande niet anders maken. Om ingevolge artikel 34 van Verordening 73/2009 voor betaling van toeslagrechten in aanmerking te komen moet grond niet alleen voor landbouwactiviteiten worden gebruikt, maar moet de grond ook landbouwgrond zijn (zie de uitspraak van het College van 1 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:410).
5. Appellante heeft verder geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd ten aanzien van de verrekening van de bedrijfstoeslag voor 2011 met de bedrijfstoeslag voor 2014.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van
mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 november 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. S.M. van Ditmarsch