In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, een landbouwbedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de herberekening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2011, die door de staatssecretaris was vastgesteld op € 23.678,38, in plaats van de eerder vastgestelde € 30.230,39. De herberekening was gebaseerd op een goedgekeurde perceelsoppervlakte van 0,95 hectare, terwijl appellante had aangevoerd dat het perceel 2, dat niet als landbouwgrond werd aangemerkt, wel degelijk als zodanig moest worden gekwalificeerd.
De staatssecretaris had in zijn besluiten aangegeven dat perceel 2 niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt, omdat het perceel uit zand of kale grond bestond en er geen gras op stond. Appellante voerde aan dat de luchtfoto's die door de staatssecretaris waren gebruikt, te vroeg in het seizoen waren genomen, waardoor het gras nog niet zichtbaar was. Het College heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat perceel 2 niet voldeed aan de definitie van landbouwgrond zoals vastgelegd in de relevante Europese verordeningen. Het College heeft de argumenten van appellante verworpen en geconcludeerd dat het perceel niet subsidiabel was voor de bedrijfstoeslag.
Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van landbouwgrond in het kader van de GLB-inkomenssteun en de noodzaak om aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden te voldoen.